fnondgefprek en zekie hun dat, ats zij hunne fpée-
ren en knodfen, want fommige hadden fpeerenr
èn andere knodfen , af wilden leggen , zij aan
land zouden koomen en handel met hun drijven
voor alles wat zij brengen zouden; zij Hemden
’er in, maar het was alleen op voorwaarde dat wij
onze fnaphaanen ook agter zouden laaten: deeze
was eenevoorwaarde, die,hoe billijk zij ook fchij-
nen mag, niet ingewilligd kon worden , zij zou
ook de partijen zelfs niet ©p eenen gelijken voet
gebragt hebben, ten zij hun getal gelijk geweest
was. Hier feheen dan de onderhandeling ten ein*
de te zijn; maar binnen weinig tijds waagden zij
het nader bij de boot te koomen en kwamen eindelijk
digt genoeg om te handelen, hetgeen zij
zeer eerlijk deeden, en verkogten ons eene kleine
hoeveelheid van hun doek en enige hunner wapenen;
dan alzoo zij ons volk geene hoop gaven
van hun levensmiddelen te zullen aanvoeren, ja
Zelfs niets meer, tenzij zij het waagden door een
eng kanaal naar land te vaaren, dat zij, alle om-
flandigheden wel ingezien zijnde, niet voorzigtig
achteden, Haken zij met de floep af en verlieten
hen.
Wij waren nu met het fchip en de floep het
eiland omgevaaren en bevindende dat ’er noch
enige haven, noch eene anker-plaats aan hetzelve
was f en dat de vijandige neiging van het volk
het landen ondoenlijk zoude maaken zonder bloed-
Hor»
florring, befloot ik het niette onderneemen, naardien
ik geene beweegreden had die mij zoude kunnen
rechtvaerdigen, als ik het leven van mijn volk
in de waagfchaal gefleld had.
De baai, welke de floep invoer, ligt aan de
West-zijde van het eiland; derzelver grond was
liegt en rotsachtig, maar het water was zoo helder,
dat men duidlijk den grond kon zien op de
diepte van vijf en twintig vademen, dat honderd
en vijftig voeten is.
Dit eiland ligt op 22° 2 / Zuider Breedte en
op 150° 47' Wester Lengte van den meridiaan
van Greenwich. Het heeft dertien Engelfche mijlen
in den onttrek, is eer hoog dan laag, maar
noch volkrijk , noch vruchtbaar in evenredigheid
van de andere eilanden, welke wij in deeze zeeën
gezien hadden. Het voornaamst voortbrengzel
fchijnt de boom te zijn, van welks' hout zij hunne
wapenen maaken, in hunne taal Etoa genoemd;
men zag verfcheiden plantfoenen van dezelve langs
het ftrand, dat niet, gelijk de nabuurige eilanden
, van een rif omringd is.
Het volk feheen flerk en welgemaakt te zijn en
was wat bruiner dan dat van de eilanden, van welke
wij kwamen: zij hadden zwarte vlekken onder
de oxelen omtrent zoo breed als de hand, welker
randen geene regte, maar eene getande lijn vormden
: zij hadden ook kringen van dezelfde kleur,
maar niet zoo breed , rondom hunne armen en