Naardien de wind ons vlak tegenswas, bleevert
wij oploeven tot den négenentwintigftën; toen ik
zag dat wij eer verlooren dan gewonnen hadden ,
liet ik het Voor den wind afloopen naar eene baai
die ten westen van Kaap Bret [ligt; zij was nu
omtrent twee mijlen aan lij van ons en omtrent
'ten elf uuren ankerden wij onder de zuid - westzijde
van een van de veele eilanden, die haaf tert
zuid-oosten omringen in vier en een halven vademen
water 5 wij peilden deeze mindere diepte
eensklaps en als dat niet gebeurd was ,. zou ik
niet zoo fpoedig ten anker gekoomen zijn. De
Huurman wierd onmiddelijk met twee floepen uitgezonden
om te peilen en hij ontdekte weldra dat
wij op eene bank geraakt waren , die van het
noord-westlijk eind van het eiland uitfteekt en
dat op de buitenzijde van dezelve van agt tot tien
vademen water was*
Ondertusfchen kwamen de inboorlingen, tot bin
na vierhonderd in getal, met hunne kanoos bij ons
aan boord liggen en enige hunner wierden binnen
in het fchip gelaaten ; eenen van hun, die een
Opperhoofd fcheen te zijn, gaf ik een ftuk laken
en ik deelde enige beuzelingen onder de andere
uit. Ik bemerkte dat enige van dit volk aan het
fchip geweest waren toen het in zee was * en dat
zij de kragt van onze vuur-wapenen kenden; want
het gezigt alleen van eene fnaphaan wierp hen
baarblijklijk een fcbrik op het lijf: met dien indruk
druk dreeren zij handel zonder enig bedrog; maar
het volk in eene van de kanoos nam de gelegenheid
waar dat wij aan het middagmaal zaten om
onze boei weg te fleepen: men fchoot eene fnaphaan
over hunne hoofden af, maar zonder vrugt,
toen tragteden wij hen met eene fchoot hagel te
bereiken, maar zij waren te verre a f; nu hadden
zij de boei in hunne kano gekregen en wij waren
genoodzaakt met eenen kogel op hen te fchieten:
hij raakte eenen hunner, en zij wierpen de boei
onmiddelijk over boord: toen fchooten wij eenen
kanon - kogel over hunne hoofden, die het water
raakte en op den wal vloog. Twee o f drie van
de kanoos zetteden tcrftond hun volk aan land,
die langs het ftrand liepen, denklijk om naar den
kogel te zoeken. T u p 1 a riep hun toe en ver-
zeekerde hun dat, zoo lang zij zig braaf gedroegen,
hun niets kwaads gefchieden zoude, eh hij
overreedde veele om weder aart het fchip te koo-
men; hun gedrag was nu zoodanig dat wij geene
reden meer hadden om te vermoeden dat zij voor-
neemens waren ons enige verdere moeijelij kliedert
te veroorzaaken.
Na dat het fchip in dieper water gebragt en wel
bezorgd was, voer ik met de pinas en jol, wel
bemand en gewapend , verzeld van den Heer
B a n k s en Doft. s o l a n d e r , naar een eiland,
dat omtrent drie vierde van eene Engelfche mijl
van ons af lag, waarop wij landden: wij merkten
op