
 
		fcheiden  kleine  eilandjens  fcheenen  te  liggen:  de  
 punt, die den Noord-wester ingang vormt,  ligt W .j  
 N. op  den  afftand van  drie  of vier mijlen van Kaap  
 Bret  en  ik  benoemde haar met den  naamvan Punt  
 Pococke.  Aan  de  west-zijde  van  de  baai  zagen  
 wij  verfcheiden  dorpen  op  eilanden  en  op  het  
 groot  land,  en  daar  kwamen  verfcheiden  groote  
 kanoos naar  ons  af, vol  volk ,  dat  een  beter  voor-  
 koomen  had  dan  alle  die  wij  tot  nog  toe  gezien  
 hadden.  Zij  waren  alle  groot en  fterk  en  wel  gemaakt; 
   hun  hair,  dat  zwart  was,   was  in  eene  
 bos op  de  kruin van  hun  hoofd  te  zaamen  gebonden, 
   en  met  witte  vederen  beftooken.  In  elke  
 kano  waren  twee  of  drie  Opperhoofden,  welker  
 klederen  van  de  beste  foort  van  ftoffe  waren  en  
 met  honden - vellen  bedekt,  zoo  dat  zij  een  behaaglijk  
 voorkoomen  hadden:  de  meeste  van  dit  
 volk  waren  met  de  amoco  getekend,  gelijk  die,  
 welke  te  vooren  aan  het  fchip  geweest  waren:  
 hunne  wijze  van  koophandel  te  drijven  was  ook  
 even  bedrieglijk,  en  alzoo  de  Officiers  verzuimden  
 hen  te  ftraffen,  of  bevreesd  te maaken,  nam  
 een  van  de  kadetten,  die  in zijne hoop  bedroogen  
 was,  uit  wraak,  zijne  toevlugt  tot  een  middel,  
 dat  zoo  koddig  als  geftreng  was:  hij  nam  eene  
 visch-lijn  en  toen  de  kaerel,  die  hem  bedroogen  
 had,  met zijne kano  digt  tegens  het  fchip  aan  lag,  
 wierp  hij  zijn  lood  zoo  behendig  uit  dat de  haak  
 den  dief  in  den  rug vattede;  toen  trok  hij  de  lijn 
 naar 
 naar  zig  en  de  kaerel  terug  trekkende,  brak  de  
 haak  aan  den  fteel  en  de  weêrhaak  bleef  hem  in  
 het vleesch  fteeken. 
 Geduurende  deezen  dag  hadden  wij ,  alfchoon  
 wij  niet  meer  dan  zes  of agt  mijlen  langs  de kust  
 aflegden,  aan  en  op  het  fchip  tusfchen  vier  en  
 vijf honderd van  de  inboorlingen,  ’t welk  een  bewijs  
 is  dat  dit  gedeelte  van  het  land  wel  bewoond  
 is. 
 Den  volgenden  morgen  ten  agt  uuren  waren  
 wij  binnen  eene  Engelfche  mijl  van  eene  groep  
 eilanden,  die  digt  onder  het  groot  land  liggen,  
 op  den afftand van  tweeëntwintig  mijlen van Kaap  
 Bret,  in  de rigting van N. W.  ten W.^ W.  Aan  
 deeze  plaa'ts  bleeven wij,  naardien wij maar  weinig  
 wind  hadden,  omtrent twee uuren  liggen,  ge-  
 duurende  welken  tijd  verfcheiden  kanoos  afkwamen  
 die  ons  enige  visch  verkogten,  die  wij  Ca-  
 valles noemden  en  om  die  reden  gaf  ik dien  naam  
 aan  de  eilanden.  Dit  volk  was  zeer  onbefchoft  
 en bedreigde  ons  dikwerf,  zelfs  terwijl  zij  hunne  
 visch  verkogten  en  toen  ’er  nog,  enige  kanoos  bij  
 kwamen,  begonnen  zij  ons  met  fteenen  te  fmij-  
 ten.  Wij  fchooten  op  hen  met  hagel  en  raakten  
 eenen  hunner  ,  terwijl  hij  eenen  fteen  in  zijne  
 hand  had  en  reeds  beweeging  maakte  om  dien  in  
 het  fchip  te  werpen;  zij  lieten  egter niet af voor  
 ’er  nog  enige andere gekwetst waren en  toen  vertrokken  
 zij  en wij  wendden  het naar  zee. 
 Naar