Ik hield ondertusfchen af en aan , terwijl ik
de boot inwagtede ; ten half zes haar nog niet
verneemende, deed ik een fchot en toen het donker
was, heiste ik een licht op ; ten half negen
hoorden wij eene fnaphaan - fchoot, die wij mei
eene kanon - fchoot beandwoordden en kort daarna
kwam de floep aan boord. De Huurman be-
richtede dat de haven veilig en gemaklijk was
met eene goede anker plaats van vijf en twintig
tot zestig, vademen water goeden grond.
Zoo dra de floep binnen boord geheist was,
zeilde ik Noordwaarts en des anderendaags’s morgens
ten agt uuren waren wij digt onder de Piek
van Bolabola, die hoog, rauw en Heil was.
Naardien het eiland aan deeze zijde geheel ontoeganglijk
was , en wij het onmogelijk vonden
om het te boven te zeilen, lieten wij het wenden
en hielden ’er van af; toen wendden wij weder
en na verfcheiden gangen zeilden wij het
Zuid - einde van hetzelve niet te boven voor mid-
dernagt. Ten agt uuren ’s morgens ontdekten wij
een eiland, dat omtrent agt mijlen N. 63; W. van
ons af was; te zelfden tijd was de Piek van Bo-
labola drie of vier mijlen N. f O. van ons. Dit
eiland noemde tupia Maurua en zeide dat'het
klein was, geheel doer een rif omringd en zonder
enige haven voor fchepen, maar bewoond,
en dat het dezeTde ^voortbrengzelen had als de
nabuiirige eilanden: het middendfte gedeelte van
hethetzelve
rijst tot eenen hoögen ronden berg, die
op den affland van tien mijlen kan gezien worden.
Toen wij op de hoogte van Bolabola waren,
zagen wij flegts weinig volk aan den wal en wier-
den door t u p i a onderrigt dat veele der inwoo-
neren naar UUetea gegaan waren. In den agter-
middag bevonden wij ons omtrent op de hoogte
van het Zuidlijk-eind van Ulietea en benedenwinds
van enige havenen, die aan de West-zijde
Van dat eiland lagen. Ik befloet eene van deeze
havenen aantedoen, fchoon wij te vooren op
de andere zijde van hfet eiland aan land geweest
waren , om een lek te floppen , dat wij in de
kruid-kamer gekregen hadden en om meer ballast
inteneemen ^ dewijl ik bevond dat het fchip
te ligt was om op den wind zeil te voeren.
Naardien de wind ons regt tegens was, zette-
den wij het naar eene van de havenen en omtrent
ten drie uuren in den agtermiddag van den
eerften Augustus kwamen wij ten anker in den
mond van het kanaal waardoor men ’er in moest
koomen in veertien vademen water, zijnde belet
hetzelve in te werken door een getij, dat zeer flerk
naar buiten liep. Toen bragten wij het werpanker
uit, ten einde de haven in te korten; maar
toen het uitftond , ' konden wij. het boeg-anker
niet ligten, hoe flerk wij ook wonden; wij waren
dan genoodzaakt den gefleelen nagt ftii te
& 3 blij