
 
		wij  hem  deeden.  Wij  kwamen  eindelijk  aan eene  
 kleine  fterkte,  op  eene fmalle  rots  gebouwd,  die  
 met  hoog  water  door  de  zee  omringd  en  alleen  
 door  eenen  ladder  toeganglijk  was:  wij  bemerk-»  
 ten  dat  hij  ons  met  een  oog  van  ongeruste  bekommernis  
 aanzag,  zoo  als wij  haar naderden  en,  
 toen wij  ons verlangen  te  kennen  gaven  om ’er  in  
 te  gaan,  zeide  hij  ons  dat  zijne  vrouw daar was:  
 hij  zag  dat  onze  nieuwsgierigheid door  dit bericht  
 niet verminderd wierd en,  na  eene poos  geaarfeld  
 te hebben,  zeide  hij  dat,  zoo  wij  belooven wilden  
 geene  onbetaamelijkheden  te  doen,  hij  ons  
 ’er in  brengen  zoude;  dit  beloofden  wij  gereedlijk  
 en  hij  gong  ons  onmiddeljjk  voor.  De  lad*  
 der  beftond  uit  trappen  aan  eene  ftaak  vastgehaakt, 
   maar  wij  vonden  het  opklimmen moeije-  
 lijk  en  gevaarlijk.  Toen  wij  binnen  kwamen,  
 vonden  Wij  drie  vrouwen,  die,  zoo  dra  zij  ons  
 zagen,  in  traanen  van  fchrik  en  verwondering  
 uitberfteden:  vriendlijke  woorden  en  enige  weinige  
 gefchenken  deeden  weldra  haar©  vrees  
 verdwijnen  en  bragten  haar  weder  in  eene  goede  
 luim.  Wij  bezagen  het  huis  van  onzen  ouden  
 vriend  en  door  zijne  voorfpraak  nog  twee  andere, 
   welke  de  eenigfte  waren,  die  in  de  fterkte  
 ftonden  en,  nog  ettelijke  gefchenken  uitgé-  
 deeld  hebbende  fcheidden  wij  met  onderling  genoegen. 
 Ten vier  uuren  in  den  morgenftond  van  den 
 yijfvijfden  
 December  ligtéden  wij  het  anker met  een  
 flap koéltjen,  doch  naardien  de wind veranderlijk  
 was en  hét dikwijls ftil  Wierd,  vorderden Wij Wei-t  
 nig.  Wij bleeven  de  baal  üit  ftêvënèn  tót  in  deik  
 agtêrmlddag  en  omtrent  ten  tien  uüren wierd hét  
 eensklaps doódftil *  zoo dat hetfchip niet Wildé Wenden  
 , noch  blijven  liggen  en  het  getij  óf dé ftróoM  
 fterk  loopende  dreef  hét  met  zoo  Veel  fnélheid  
 naar  land,  dat  het *  vóór  mett  énige  maatregelen  
 kon neemen om  het ié  bévéiligên,  nóg  maar ééns  
 kabels  lengte  van  de  branding  was i  Wij  geilden  
 dertien  vademen  Water;  maar  de  grond  was zoo  
 bezet,  dat wij ons anker niét durfdên laafcen vallen-;  
 de  pinas  wierd  dan  önmïddelijk  uitgezet  om  heft  
 fchip  te  boegfeeren  en  het  volk,  dat  het gevaar  
 wel  zag,  hun  uiterfte best doende,  terwijl  ’er een  
 Zwak  luchtjen  van  het  land  opkwam ,  befpeurden  
 wij  met  eene  onuitfpreéklijké  blijdfchap  dat  het  
 fchip  vooruit  fchoót,  M  dat  het  zoó  nabij  land  
 geweest  was,  dat  t u p i  a ,  die  niét  merkte  dat  
 wij het gevaar  zoo  ter  naauWer nood öntfnaptén,  
 op  deezen  zélfden  tijd  in  gefprek  was  mét  het  
 vólk  op het  ftrand,  welker  ftemmèn  Wij  düidlijk  
 hoorden,  ondanks  het  gedruis  Van  dé  branding.  
 Nu  dagten wij dat  alle  gevaar  voorbij  was *  maar  
 omtrént  één  Uur  daarna,  zoo  als  dé  rhan  in  dé  
 rusten  geroepen  had  „   Zeventien  vademen,  ”   
 Ööotte  hét  fchip.  De  ftoót  bragt ons allé  in  den  
 üitérftéfl  fchrik;  dé Héér  b a n k s ,  die  Zig  uitge-  
 M  4  kleed