melijk zulke werktuigen van groene talk, die omtrent
de gedaante hadden van een palet met een
kort handvatzel en fcherpe kanten ; zij wierden
Patoo- Patoo genaamd en waren wel gefchikt om
van na bij te vegten , naardien zij voorzeeker het
dikfte bekkeneel met eenen llag zouden kunnen
op klooven.
Toen dit volk bekoomen was van den eerften
indruk van vrees, welke hen, ondanks hunne kloekmoedigheid
van aan boord te koomen, baarblijk-
lijk in enige verwarring gebragt had, vroegen wij
naar onze arme jongens. De man, die eerst aan
boord kwam, andwoordde terftond dat zij gezond
en wel t’huis waren, ’er bijvoegende dat hij overreed
was om het te waagen van aan boord te koomen
door het bericht, dat zij hem gegeeven hadden
van de vriendlijkheid, waar mede men hen
behandeld had, en van de wonderen, die in het
fchip waren.
Terwijl zij zig aan boord bevonden, beweezen
zij ons alle tekenen van vriendfchap en nodigden ons
?eer hartlijk om weder naar onze oude baai terug
te keeren, of naar eenen kleinen inham, dien zij
ons weezen en die nier zoo verre af lag; maar ik
verkoos liever mijne ontdekkingen voorttezetten
dan terug te keeren, naardien ik reden had om te
hoopen dat ik eene betere haven zou vinden dan
ik tot nog toe gezien had.
Omtrent een uur voorzonne ondergang ftaken
de
de kanoos van het fchip af met de weinige roei-
fpaanen, welke zij nog overig hadden, die naauw-
lijks genoeg waren om hen aan land te brengén;
maar daar wierden, hoe het toe kwame weet ik
niet, drie van hun volk agter gelaaten: zoo dra
wij dit ontdekten , riepen wij hen; maar geen
hunner wilde terug keeren om hen overteneemen:
dit verwonderde ons grootlijks; maar wij waren
nog meer verwonderd te zien dat de verlaaten In-
diaanen in het geheel niet ongerust waren over
hunnen toeftand, maar ons met zang en dans op
hunne wijze vermaakten , hunnen avondmaaltijd
nuttigden en ftil naar bed gongen.
Kort na dat het donker geworden was!, kwam
’er een ligt koeltjen op, van hetwelk’ wij ons bedienden
om met klein zeil langs den wal te zeilen
tot middernagt , wanneer wij het óp den wind
hielden; kort daarna wierd het,IHl; wij waren nu
enige mijlen van de plaats daar de kanoos ons verlaaten
hadden; toen de Indiaanen dit, met het
aanbreeken van den dag, begonnen te bemerken,
wierden zij van fchrik en vrees bevangen en beklaagden
hunnen toeftand in luide jammer-klag-
ten, met wanhoopige gebaerden en men’ . vloed
van traanen. T üpia had groote moeite om hen
te fusfen en des morgens omtrent zeven uuren,
wanneer ’er weder een klein koeltjen ontftond,
gongen wij voort Zuid-Westwaarts langs' het land
te ftevenen. Gelukkiglijk voor onze arme Indiaa