
 
		gensten zeven  uuren deed  ik weder* hetzelfde onder  
 de Tafel-Kaap  en zond  onze  gasten weg met hunne  
 kano;  zij  toonden  zig  enfgzintsverwonderd dat  
 zij  zig  zoo verre  van  huis  bevonden,  maar landden  
 regt  over  de  plaats  daar  het  fchip  was.  Te  
 deezen  tijd  zag  ik  andere kanoos van  land  af  ftee-  
 ken, maar  ik vervolgde mijne  koers Noordwaarts,  
 zonder  hen  intewagten. 
 Omtrent  ten  drie  uuren  voer ik  voorbij  een aan-  
 merklijk  uitfteekend  land,  dat  ik  Gable-End  Fo-  
 reland oïDak-Foorlatid  noemde,  naar  de  groote  
 gelijkenis  van  de  witte  klip  aan  de  uiterfle  punt  
 naar  een  dak  van  een  huis:  deeze punt  is,  behal-  
 ven  aan  haare  gedaante,  ook  te  kennen  aan  eene  
 rots,  die  zig  niet  verre  daarvandaan  als eene fpits  
 verheft.  Zij  ligt  omtrent  twaalf  zee- mijlen  N.  
 24  O.  van  de  Tafel-Kaap.  De  kust,  die  tus-  
 fchen  dezelve  ligt,  vormt  eene  baai,  in welke  de  
 Armoedige  Baai  l ig t ,  op  den  affland  van  vier  
 mijlen  van  het  voor-land  en  agt  mijlen  van  de  
 kaap.  Hier  kwamen drie  kanoos  naar  ons af,  uk  
 welke  een  man  aan  boord  kwam;  wij  gaven hem  
 enige  beuzelingen  en.. hij  klom weder  fchielijk  in  
 zijne  boot,  die,  met  beiden  de  andere,  agteruk  
 deinsde. 
 In  den  morgen  zeilde  ik  op  den  wal  aan  
 om  twee  baaien  te bezien,  die  zig  omtrent  twee  
 mijlen  ten  Noorden  van  het  voor  -  land  vertoonden; 
   de..zuidlijkfte  kon.  ik  niet  bereiken, 
 maar  omtrent  elf uuren  kwam  ik  in  de  andere  ten  
 anker. 
 Wij  wierden  in  deeze  baai  genodigd  door  het  
 volk  van  verfcheiden  kanoos,  die  naar eene  plaats  
 weezen,  daar  zij  zeiden  dat  overvloed  van  zoet  
 water was:  Ik vond  ’er  geene  zoo  goede  befchut-  
 ting  van  de  zee  als  ik  verwagt  had:  doch  naardien  
 de  inboorlingen,  die  bij  ons  kwamen,  zig  
 vriendlijk jegens  ons  betoonden,  befloot  ik  te beproeven  
 of ik niet  enige  kennis  van  het  land  alhier  
 bekoomen  konde,  eer  ik  verder  Noordwaarts  
 zou ftevenen. 
 In  eene  van  de  kanoos,  die  bij  ons  kwamen  
 zoo  dra  wij  geankerd  waren,  zagen  wij  
 twee mannen,  die  aan  hunne  klederen  opperhoofden  
 fcheenen  te  zijn:  een  van  hun  had een wambuis  
 aan,  dat,  naar  hunne  wijze,  met  een  honden 
 vel  verfierd  was;  het  wambuis  van  den  anderen  
 was  bijna  geheel  belegd  met kleine  bosfen  
 roode  veederen.  Ik nodigde  hen aan  boord en zij  
 kwamen  zonder  lang  te aarfelen  in  het  fchip.  Ik  
 gaf eiken  van  hun  omtrent  vier  ellen  linnen  en een  
 grooten  fpijker;  met  het  linnen  waren  zij  zeer  
 in  hunnen  fchik,  maar  fchepnen  aan  den  fpijker  
 geene  waarde  te  hechten.  Wij  merkten  dat  zij  
 wisten wat  ’er in  de Armoedige Baai gebeurd  was  
 en  wij  hadden  daarom  ook  geene  reden  om  te  
 dugten.dat  zij  zig  niet  vreedzaamlijk  gedraagen  
 zouden;  tot  grooter  zeekerheid  liet-ik  hun  egter