
was : wij hadden te vooren gehoord dat hunne
dooden niet begraaven , maar in zee geworpen
wierden; doch op onze vraag wat men met het
lijk van den man, tot wiens gedagtenis dit -kruis
opgerigt was, gedaan had, weigerden zij te antwoordden.
Toen wij dit volk verlieten, begaven wij ons
naar het ander eind van het eiland en daar gongen
wij in de floep en voeren over naar het groot land,
daar wij verfcheiden huizen zagen, maar geene in-
wooneren, uitgezonderd enige in hier en daar
zwervende kanoos, die aan hetvisfchen fcheenen
te zijn. Na dat wij deeze plaats bezigtigd hadden
, keerden wij naar boord om het middagmaal
te houden.
Wij hadden deezen dag geduurende ons bezoek
van de Indiaanen, zijnde t u p i a altijd met ons
geweest, opgemerkt dat zij geftadig van fchiet-
geweer en fchieten fpraken: wij wisten in het geheel
geene reden te geeven van dit onderwerp van
hun gefprek en het had onze aandacht zoo zeer
getrokken, dat wij ’er, geduurende onze gantfche
terugreis, van fpraken, en zelfs na dat wij aan
boord gekoomen waren: wij hadden onzen geest
gekweld met verfchillende gisfingen, welke wij
elke op haare beurt weder lieten vaaren; maar nu
vernamen wij dat een van onze officieren op den
een en twintigften, onder voorwendzel van uit
visfchen te gaan, naar de Heppah gevaaren was
en
eti dat ’er twee of drie kanoos'haar zijne floep ge*
koomen waren, dat zijne vrees hem had ingegee-
ven dat men hem meende te overvallen * waarop
men drie fnaphaan - fchooten gedaan had $: eert
met hagel en twee met kogels , op welke de In*
diaanen met de grootfte overhaasting de vlugt ge-
noomen hadden, zijnde waarfchijnlijk met vriendlijke
oogmerken naar hen toe gekoomen; want dit
toonde hun gedrag voor en na gehouden , en dus
geene reden hebbende om zulk eene behandeling
te verwagten van volk, dat zig altoos jegens hen
niet alleen menschlievend, maar zelfs vriendlijk gedragen
had en welk zij niet wisten in enig opzigÈ
beledigd te hebben.
Den vijf en twintigften deed ik Weder een tocht®
jen langs de kust in de pinas, naar den mond van
het kanaal, van de Heeren banks en sol ander
verzeld, en in eerten kleinen inham aart wal
gaande, om kormorans té fchieten, ontmoeteden
wij een groot gezin Indiaanen, welker gewoonte
het is zig langs de verfchillende kreekeii en inham*
jnen, daar de meeste overvloed van visch te krij®
gen is, te verfpreiden, en maar enige weinige
hunner in de Heppah te laaten, rtaarwelkë dart
de overige koomen vlugten, als ’er gevaar is* Enige
van dit volk kwamen ons een groot eind wegs
te gemoet en nodigden ons om mêt hun naar
de andere van hun gezin te gaan , dat wij ge®
reedlijk aannamen* Wij vonden een gezelfchap
p 2 vaö