
o f zeven zee-mijlen N. N. O. van ons af was.
Onder dit eiland, dat ik de Major genoemd
heb, brogten wij den nagt door. Ten zeven uuren
in den morgen was het Z. 47 O. zes mijlen van
ons af en eene groep kleine eilanden en klippen
N. ï Öv eene mijl, welke groep ik den -naam gaf
van het Hof der Aldermans. Zij liggen in den
omtrek van omtrent eene halve mijl naar alle kanten
en vijf mijlen van het groote land; tusfchen
dit en de eilanden liggen nog andere eilanden, van
welke de meeste flegts dort*e klippen zijn, en die op
verfcheidenerleie wijzen gevormd zijn; fommige
zijn zoo klein in haaren omtrek als het Monument
te Londen ( # ) , maar zijn nog veel hooger en
fommige zijn bewoond. Zij liggen op de Breedte
van 36° 57' en waren op den middag drie of vier
mijlen Z. 60 O. van ons, en eene rots als een
kasteel, die niet verre van het groote land lag,
eene mijl N. 40 W. van ons. Het land, langs
welk wij den voorigen avond gezeild waren, fcheen
wel bewoond; wij zagen veele vlekken en onder
dezelve lagen enige honderden groote kanoos op
het ftrand; maar deezen dag, wanneer wij om-
omtrent vijftien mijlen afgelegd hadden, fcheen
het dor en woest. Zoo verre wij tot hier toe dit
land
(a) Kolom te London opgerigt tot eene nagedagtenis
van den grooten braad van het jaar 1666, van twee honderd
en twee voeten hoogte. V z&taalek.
land waren langs gevaaren van Kaap Keer-Weêr,
erkende het volk een Opperhoofd, dat zij tera-
t u noemden en naar welks wooning zij wee-
zen naar eene plaats, die wij dagten dat zeer verre
binnens lands moest zijn, maar Wij hebben naderhand
het tegendeel bevonden.
Omtrent ten een uur kwamen ’er drie kanoos
van de kust op ons af met een en twintig mannen aan
boord. Deeze vaartuigen fcheenen eenvoudiger gebouwd
dan alkandere die wij gezien hadden, want
het waren niet anders dan Hammen van eenen enkelen
boom, door het vuur uitgehold, zonder enig
gemak of fieraad. Het volk dat aan boord was was
bijna naakt en fcheen bruiner van kleur te zijn;
en egter hoe naakt en verachtlijk zij waren, hieven
zij egter hun gezang van uitdaaging aan en
fcheenen ons eene onvermijdlijke vernieling te
dreigen: zij bleeven egter enigen tijd buiten eene
Heen-worp en toen zij zig nader bij waagden, met
minder fchijn van vijandlijkheid, begaf zig een van
ons volk op het boord van het fchip en was bezig
hun een touw toetereiken; maar deeze beleefdheid
vonden zij goed te beandwoorden met eene
lans naar hem te werpen, en toen deeze hem miste,
wierpen zij onmiddelijk eene andere in het
fchip; hierop wierd ’er een fnaphaan over hun
hoofd afgefchoten, hetgeen hen aanftonds op de
vlugt dreef.
Omtrent twee uuren zagen wij eene groote opening