vermaakten wij ons met visfchen en fchulpen en
zaaden van verfchillende foorten optezamelen en
den vijfden, des morgens vroeg, wierpen wij de
paerde-lijn los, wonden voor het boeganker en~
bragten een werp - anker uit, om het fchip uit den
inham te winden: dit omtrent ten twee uuren in
den agtermiddag verrigt zijnde, ligteden wij het
anker en gongen onder zeil; maar alzoo de wind
weldra gong leggen, waren wij genoodzaakt een
weinig boven Motuara weder ten anker te koo-
men. Toen wij onder zeil waren, kwam onze
oude man to p a a aan boord om affcheid van ons
te neemen en naardien wij nog begerig waren verder
onderzoek te doen of ’er onder dit volk nog
enige overlevering van t a sman ware overgebleven,
lieten wij hem door tup ia vraagen of
Jiij ooit gehoord hadd’ dat zulk een fchip als het
©ns voorheen het land bezogt hadde. Hij antwoordde
neen ,maar zeide dat zijne ouders hem ge-
zegd hadden dat hier ter plaatfe eens een klein vaartuig
was aangekoomen van een verafgelegen land,
Ulimaroa genaamd, in welk vier mannen waren,
die, aan land koomende, alle gedood waren: gevraagd
zijnde waar dit verafgelegen land lag’ wees
hij naar het noorden. Wij hadden te vooren reeds
jets van Ulimaroa gehoord van het volk omtrent
de Eilanden-Baai, dat ons gezegd had dat hunne
voorouders het bezogt hadden en t u p ia had
pns pok gefprooken van u l im a r o a , omtrent
welk
welk hij enige verwarde denkbeelden bij overlevering
ontvangen had, niet zeer veel van die van onzen
ouden man verfchillende, zoo dat wij uit de
berichten van geene van beiden een zeeker befluit
konden opmaaken.'
Zoodra het fchip de tweedemaal ten anker
kwam, voeren de Heeren banks en sö l an-
d e r naar den wal om te zien of ’er nog iets voor
de Natuurlijke Hidorie was op te leezen en ontmoeteden
bij geval het aangenaamst Indiaansch gezin
dat zij nog gezien hadden, dat hem eene betere
gelegenheid verfchafte om de perfoonlijke on-
derhoorigheid onder dit volk optemerken dan zig
te vooren nog had opgedaan. De voornaamfte
perfoonen waren eene weduwe en een lieve jongen
omtrent tien jaaren oud: de weduwe róuwde
over haaren man met traanen van bloed, volgens
hunne gewoonte, en het kind was, door zijns
vaders dood, eigenaar geworden van het land,
daar wij ons hout gekapt hadden. De moeder en
de zoon waren op matten gezeten en de overige
van het gezin, tot zestien o f zeventien in getal,
en van beiden de kunnen, zaten rondom hen in
de open lucht, want zij fcheenen geene huizen of
enige andere befchutting tegens het weder te hebben,
welks onguurheid de gewoonte hen waarschijnlijk
in Haat gefield heeft zonder enig aanhoudend
ongemak te verdraagen. Hun geheel gedrag
was vriendlijk, verpligtend en zonder enig
- wan