
SI
ook vau individúen derzelfde soort of varieteit — en deze
invloed k a p , door den wind of door insecten , op aanzienlijken
afstand zelfs nog worden uitgeoefend dan is kruising
mogelijk geweest en znllen zulke zaden plantjes kunnen voortbrengen
die niet volkomen op den moederboom gelijken.
Maar, ook in gevallen waar geen twijfel bestond aan eigen
bevruchting, is gebleken dat zaden van denzelfden boom en
gelijktijdig geoogst, veelal individúen produceeren die verschillen
aanwijzen, zoo al niet in typisch voorkomen, dan
toch in scheikundig gehalte.
Alleen door de kunstmatige vermenigvuldiging verzekert
de kweeker zich het hehoud van het zuivere botanische type
der kinasoort die hij iiitverkoren heeft en op logische gronden,
door de ervaring tot op heden nog niet gelogenstraft, wordt
aangenomen dat längs dien weg, almede het scheikundig gehalte
, waarop het den producent boven alles aankomt, gewaar-
horgd hlijft.
In de eerste jaren van proefneming bepaalde men zich,
wat de kunstmatige vermenigvuldiging hetreft, tot het snij den
van stekken en het verzorgen van deze in een gesloten kweek-
hnis. Zijn op deze hoogst eenvoudige en primitieve manier
vele duizende planten gewonnen, het grootste aantal stekken
ging nochtans verloren. Proeven, genomen met het z. g.
afleggen, eischten veel tijd en benadeelden de moederboomen.
Over liet geheel misten de eerste leiders der kinacultuur op
Java het desknndig personeel, noodig ter kunstmatige voortkweeking
; men bleef dus met onvoldoende middelen en krachten
voortsiikkelen en zulks te meer toen allengs bleek, dat
niet alle kinasoorten even gemakkelijk door stekken zich laten
vermenigvuldigen. In Britsch-Indie was men van den aanvang
meer voorspoedig; men had daar ruime beschikking over
C. s u c c i r u b r a en C. o f f i c i n a l i s , de twee kinasoorten
juist, die, bij een weinig overleg en zorg, door stekken zeer
snel en zonder veel verlies vermenigvuldigen. Op Java kwamen
ze destijds nog niet voor.
In 1866 werd voor het eerst een proef met ,,enten” genomen.
Cal i saj a-entrijs werd gegriffeld ^— door ,,kroongriffelmg” —
op P a h u d i a n a . De methode slaagde uitmuntend en toen
in 1873 scheikundige analyses daarop konden verricht worden^
constateerden de uitkomsten dat het entrijs het typisch gehalte
zijner soort hehouden had, terwijl het voorwerp—-een Pahu-
d i a n a-stammetje —• een meer of min veredelenden invloed door
de griffeling scheen te hebben ondergaan. Ruime beschikking
over zaden van moederboomen, wier scheikundig gehalte door
analytisch onderzoek supérieur was gebleken en van den
anderen kant gemis aan geoefend kweekpersoneel, waren
oorzaken dat men, zij ’t ook tegen beter willen en weten
in, massaal bleef vermenigvuldigen längs den natuurlijken
weg; wel werd aan de voortkweeking door stekken trouw
en met zorg de hand gehouden, maar het aantal.planten, op
die wijze gewonnen, had betrekkelijk toch weinig te betee-
kenen.
In 1879 kon de leider der kinacultuur zich de diensten
verzekeren van een ervaren tuinbouwkundige. Door dezen
werd nu de z. g. plakmethode ingevoerd en met kracht en
ijver toegepast op stammetjes van eenjarige s u c c i r u h r a ’s.
Door het edelste kina-entrijs te kiezen en te benutten, heeft
men op ruime schaal het vooiAbestaan van de rijkste hoomen
verzekerd. Volmaakt was intusschen de ingeslagen weg nog
niet. Een aanzienlijk getal enten stierf in de kweekhuizen of
zelfs later nog —■ in de tuinen — en daarbij eischt de methode
uitgebreide kweekruimte, vele maanden tijds en gevolgelijk
hooge kosten bij onafgebroken zorgen. Proeven, genomen
met grifleling van edele Ledgeriana op succirubra, leidden
aanvankelijk niet tot aanmoediging. Toch zal men in deze
richting nog moeten volharden; de in 1866 gestel de voor-
heelden geven eenig recht tot de verwachting dat men de
hezwaren zal leeren overwinnen. Overigens moeten de Ruhi a -
ceeën over het algemeen, gemakkelijk door stekken zich laten
vermenigvuldigen.