
reeds zaden prodiiceerden. Telaga Patengan was reeds op het
eind van 1865 verlaten; het établissement was afgelegen, in
den regentijd moeielijk te genaken en aan terrein van zijn
hoedanigheid en hoogte-ligging was op de overige etablissementen
geen gebrek. Door deze centralisatie konden beheer
en toezicht en daarmede kosten worden bespaard. Om gelijke
redenen werden spoedig daarna de plantsoenen van Rantja
Bolang en Kawah Tjiwidei vereenigd en geleidelijk samen-
getrokken. Rioengoenoeng kon van lieverlede in westelijke
richting naar Kawah Tjiwidei en in oostelijke naar Tjinieroean
uitgebreid worden en in 1874 waren Tjinieroean en
de zuid-oostelijk daarvan gelegen etablissementen Tjibeurem
en Tjibitoeng zööver uitgebreid, dat de plantsoenen een door-
loopend geheel vormden. Naast Tjinieroean kwam in 1879
nog een nieuw, reeds 4 jaren te voren voorhereid établissement,
Tirtasari, tot stand.
In 1859 bracht Junghuhn 21 kinaplanten te Wonodjampi,
op het Ajang-gebergte in Besoeki, ter hoogte van 2219 meters
hoven zee, in den grond en vier jaren later plantte hij 16
boompjes op het Diëng-platean, ter hoogte van 2046 meters.
Onder speciaal of direct toezicht hebben die proef-aanplantingen
nooit gestaan. Einde 1865 werden zij door Junghuhn’s
opvolger bezocht; de ontwikkeling der planten bleek zeer
bevredigend, maar een voortzetting van kostbare proefnemingen
op die hooge en afgelegen, ge'isoleerde plaatsen, was volkomen
onnoodig geworden door het standpunt der Preanger-
plantsoenen.
Ver van de overige etablissementen en ten noorden van
Bandoeng, liggen Nagrak en Lembang. Terwijl Junghuhn
zijn stand- en woonplaats koos te Lembang, hebben zijn
opvolgers een uitmuntend gouvernements-gebouw betrokken
ter hoofdplaats Bandoeng, hetzelfde waarin Dr. de Vrij reeds
gewoond en zijn laboratorium opgericht had.
Elk établissement verkreeg zijn eigen opzieners-woning, een
eenvoudig planken huis met atap-hedekking. Nabij deze
woning verrezen de verblijven voor de vaste werklieden, de
loodsen voor materialen, de kweekhuizen en kweekbeddingen
en na 1869, naar gelang van behoefte, de pakhuizen en
droogloodsen. Dit ailes nu werd en is onder het direct heheer
van een Europeeschen opziener gesteld die maandelijks zijn
cultuur-rapporten en de verantwoording-staten der geldmid-
delen, heeft in te dienen aan den directeur te Bandoeng. De
directeur zelf maakt maandelijks zijn tournées over al de
etablissementen, regelt en controleert de werkzaamheden en
zendt driemaandelijks een algemeen verslag in aan de regeering,
dat sedert 1867 geregeld en volledig gepubliceerd wordt
door de officieele Java-courant, zoodat elk belangstellende
sinds dien tijd ook in de gelegenheid is geweest, zichnauw-
keurig op de hoogte te stellen en te houden van de ontwikkeling
der cultuur, de daarbij waargenomen verschijnselen enz.
Voorts zijn, met uitzondering van dat over 1858, de uitvoerige
jaarverslagen sedert 1856/57 in de N. L tijdschriften
overgenomen. Er is dus niets verzuimd en onbeproefd gelaten,
dat bevorderlijk kon zijn aan de kennis ten algemeenen nutte
van de nieuwe cultuur en einde 1867 werd door de officieele
courant zelfs bekend gesteld dat zij, die de kweeking van
kina voor eigen rekening wilden beproeven, daartoe door de
regeering in de gelegenheid zouden woi'den gesteld.
Door een en ander verkreeg de cultuur een populariteit
waartoe liaar vroeger bestaan waarlijk geen aanleiding had
gegeven. Vöör 1864 toch had voortdurend strijd geheerscht
over de betrekkelijke waarde van de onderscheiden kinasoorten
en over de te volgen cultuurwijze, ■— een strijd die door
hartstocht soms op verkeerd terrein gebracht werd en inderdaad
aan de goede zaak slechts afbreuk deed.
De toegang tot de kina-etahlissementen was streng verbo-
den en gaandeweg begon men in de wandeling de cultuur
„een geheime” te noemen. De resultaten hadden nog niet
gesproken in eenige productie van aanbelang; omtrent de
vele gewichtige quaesties bleef duisternis heerschen en in