
De Cinchona’s zijn, volgens de besclirijving van Dr. C. A.
J. A. Oudemans, altoos groene boomen of heesters met kriiis-
wijs geplaatste enkelvoudige, gaafrandige, gesteelde bladen,
wier middelnerf krachtig ontwikkeld is en links en rechts een
niet onaanzienlijk getal zij nerven afgeeft. Hun niterlijk wisselt
af tusschen het bijna cirkelvormige en lancetvormige en hunne
glanzige oppervlakte kan al of niet met haren bezet wezen.
In de oksels der zij nerven van den eersten rang vindt men
bij sommige soorten groefjes (scrobiculi), die een samentrekkend
vocht uitzweeten; bij andere een bimdeltje stijve haren.
In de mimten tusschen de inhechtingsplaatsen der bladstelen
komen, aan de jonge takken beiderzeids, twee vergroeide
kleine steunbladen voor, die vroegtijdig afvallen en waarvan
het eene natuurlijk aan het linker, het andere aan het rechter
blad behoort. (Stipulae interpetiolares). De bloemen zijn eerst
tot dichasien (een dichasinm = cyma of bijscherm) en deze
weder tot rijke pluimvormige inflorescentibn vereenigd, actino-
morph (straalvormig), kortgesteeld en van schutbladen voorzien.
Men vindt er aan: een onderstandigen tweehokkigen
eierstok met vele opstijgende, aan het tusschenschot vastzit-
tende eieren; een kleinen 5-tandigen, nablijvenden kelk; eene
trompetvormige, welriekende kroon, wier 5 langwerpige of
eiervormige slippen aan de binnenvlakte längs de randen met
knotsvorrnige, vleezige haren (emergenzen) of franjes bezet
zijn en in den knop met de randen aan elkander liggen; 5
met de kroonslippen afwisselende meeldraden, die bij de lang-
stijlige bloemen laag, bij de kortstijlige hoog in de kroon-
buis gezeten zijn en naar binnen met spleten openspringen;
een körten of langen, aan zijn voet door een ringvormige
schijf omgeven stijl, die naar hoven in 2 Stempels uitloopt. ')
') De Cascarilleros waren reeds bekend met de dirnorphie der kinabloemen.
Zij noemen m a c b o , de bloemen met korte en b e m b r a , die met lange
stijlen. Dezelfde kinasoort of varieteit, bijv. de 0 . C. L e d g e r i a n a , ver-
tooiit wel beide vormen, ducb beterostyle bloesem is nooit op eenen boom
waargenomen. Men heeft aan den l iembra-vorm willen toeschrijven o. a.
een meer gereeile verbastering door bevruchting met vreemd pollen.
De vrucht is eene door den kelk gekroonde, eivormige,
langwerpige of lancetvormige doosvrucht, die van onder naar
boven (in tegenovergestelde richting alzoo van de vruchten
der onechte kina’s) schotverdeelend en met twee kleppen
openspringt, terwijl de vruchtsteel daarbij splijt. Zij bevat
tal van platte, door een breeden vleugel omgevene en schild-
vormig vastzittende zaden.
In drogen staat zijn de kinazaden geel- tot kastanjebruin.
Laatstgenoemde kleur is bepaald eigen aan de of f i cinal i s -
zaden, die zich bovendien onderscheidden door grootte en
zwaren kern. Ontwikkelde vruchten houden 12—28 volkomen
zaden; dooreen 25. ’n Duizendtal, van alle onzuiverheden
bevrijd, weegt 0.335 ä 0.365 grammen. Die van de of f ici n
a l i s zijn zwaarder.
De bloemen van de meeste kinasoorten — die van de
C. P a h u d i a n a bijv. niet — verspreiden een bizonder aangenamen
geur. Haar kleur is onderscheiden; wit hij de
C. C. Le d g e r i a n a en de C. mi c r a n t h a , meer of minder
rose bij de overige C a l i s a j a ’s, de P a h u d i a n a , de succ
i r u b r a , de Ha s s k a r l i a n a en de c a l o p t e r a , violet
of purper bij de C. o f f i c i n a l i s en de C. lanci fol ia.
Ook de kleur der bladeren loopt zeer uiteen; van licht-
groen — bij s u c c i r u b r a — tot donkerglanzend groen met
roode nerven soms — bij C. of f i cinal i s . Bruingroen
vertoont zich de mi c r a n t h a , —■ iets lichter de C. calopt
e r a ; terwijl eenige Ca l i s a j a ’s, zoowel van de C. J a v a ni
ca als de C. S c h u h k r a f t en L e d g e r i a n a , aan de
onderzijde van het blad bruin gekleurd zijn. Vandaar zekei
de onderscheiding in me r a d a en verde. Talrijk zijn de
nuances en ook de vormen en afmetingen der hladeren, soms
aan denzelfden boom; zij doen zich zoo verscheiden voor, dat
daaraan alleen een soort of varieteit niet met zekerheid kan
herkend worden.
De op Java ingevoerde kinasoorten zou men in groot- en
klein-hladerige kunnen verdeelen. Tot de eerste behooren dan