
glagah , mangis , békél, liempo , redjoeno , otahite zijn alle
min of meer gele rietsoorten , die zeer beperkt geteeld en
door de inlanders meestal uit de hand gegeten (gekauwd)
worden ; beide laatstgenoemden dienen den Chineezen hij hunne
offertafels (Tapekong). Aan de voortkweeking van het Otahite-
riet gaf men in 1837 een groote uitbreiding, daar men het
bizonder suikerrijk achtte.
De beteekenis van „njamploeng” gaven wij reeds aan, zoomede
die van „awoe” , van ,,Otihite” en van,,manglih” . ,,Kéjong”
wil zeggen een huisjesslak, wier schelp granwgroen gekleurd
en soms gestreept is.
„Glagah” is een algemeen verspreide, in ’t wild groeiende
grassoort met smalle hladeren (Saccharum spontaneum), die
niet aangekweekt en in de plantsoenen zelfs ongaarne gezien
wordt.
,,Tehoe mangis” gelijkt in kleur op de mangostanvrucht
(Garcinia mangostana). „Redjoeno” of „Ardjoeno” heet in de
mythische javaansche geschiedenis der vijf breeders (Pendowo)
„midden van het vijftal” en wil zeggen ,,edelst bij uitnemendheid”.
,,Liempo” is de long van menschen of dieren ; de teboe
liempoe herinnert daaraan door zijn korte leden en minder
rechten groei.
Tot de roode of bruine rietsoorten behooren : teboe of malam
,,kidang”, „hanteng lengo” , ,,b. loegoet”, ,,b. soerat”, teboe
„woenggoe” en eindelijk het meest algemeene , bekende „zwarte
of Tjeribonsche riet.” De drie eerstgenoemden werden vroeger
veel gekweekt. Bizonder sterk uitstoelend is de ,,kidang” , aldus
genoemd naar de kleur van een klein inlandsch hert. „Banteng”
heet de op Java voorkomende wilde koe , die hizonder groot
en sterk is. Het banteng-riet is eveneens zeer zwaar en krachtig.
,.Loegoet” noemt men fijne haartjes of vezeltjes aan den hast
of de schil van sommige planten en vruchten ; het riet ontleent
daaraan zijn naam. ,,Lengo” = olie ; inderdaad komt er een
riet voor, dat ’n eenigszins olieachtigen smaak heeft. Het
gestreepte riet schijnt afkomstig te zijn van Mauritius en niet
uit te munten door hoog suikergehalte. Teboe ,,woenggoe” heeft
een gekleurd blad, moet van Madoera zijn ingevoerd en wordt
meer als sierplant gekweekt.
Botanische waarde is aan deze opmerkingen niet te hechten ;
een nauwgezet onderzoek als hiervoren uiteengezet, blijft op
en voor Java aanbevolen. Te veel werden de krachten daar
versnipperd en te weinig zag men, naar een vast stelsel,
methodisch samenwerken en in zulke richting volharden.
Heden ten dage woi’den het meest algemeen in cultuur
gevonden: het zwarte of Tjeribonsche en het gele of geelroode
Djepara-riet. Het eerstgenoemde is zeer suikerhoudend, stoelt —
naar men beweert — minder krachtig uit dan het gele r ie t,
maar maakt daarentegen zwaarder en langer stokken, die
stevig van structuur, daarom heter weer.stand bieden aan
invloeden van huiten en minder licht bersten en uitdrogen.
De gele rietsoorten heeten zwaarder uit te stoelen en in zooverre
dus meer productief te zijn; aan suikergehalte zijn zij echter
minder rijk. Daar zij over het algemeen weeker en zachter
zijn en gevolgelijk makkelijker te kauwen en te persen, geeft
de inlander aan haar de voorkeur. Daartegenover s ta a t, dat
zij ook minder bestand zij n tegen weergesteldheid en daardoor
eer legeren, bersten en uitdrogen. Di hoeverre de aangegeven
eigenschappen absoluut waar en kenmerkend zijn, durven wij niet
beslissen.Vele fabrikanten, aan het gele riet de voorkeur gevende,
beweren dat ook de cultuurmethode deze voorkeur kan steunen.
Het bruine of zwarte riet werd reeds in 1732 van Java
naar Mauritius en Bourbon (Reunion) overgehracht en is daar
,,canne violette” genoemd. Was het dus op Java reeds zeer
vroeg in cnltuur, ook de witte of gele soort werd er destijds
geteeld. Oude geschriften maken van beide melding en geven
a an , dat het roode riet in saprijkheid achterstaat hij het witte
en ook niet zoo sterk uitstoelt, maar daarentegen zwaarder
en grooter stokken vormt en nog gekweekt kan worden op
gronden, min of meer reeds uitgeput door de witte varieteit.