
K A N E E L .
Onder kanee l {Kajoe m a n ís , Mal., Manis d ja n g a n , Jav.)
verstaat men den gedroogden b a st, gewonnen van eenige tot
de Lauraceeên hehoorende boom- of heestergewassen , als wier
edelste type de C in n am om um Z e y la n ic um optreedt.
Genoemd naar zijn oorspronkelijk vaderland Ceylon, is de
C. Z. van daar overgehracht naar Java, het vaste land van
Indie, de Antillen, Zuid-Amerika, West-Indie en Egypte, In
’t wild opgegroeid, hereikt hij eene hoogte van 10 meters; als cul-
tuui'plant houdt men hem heesterachtig, evenals Eikenhakhout.
Hoog aan de takken zijn de hladeren kruiswijs geplaatst;
meer beneden waarts komen zij verspreid, wijd uitstaand of
hangend en gesteeld voor. De onhehaarde bladsteel is aan de
bovenzijde overlangs gevoord; de ovale, lederachtige, gaafrandige,
zeer stomppuntige bladschijf is, in de eerste période,
rood, daarna groen en eindelijk, aan de bovenzijde glanzend
groen, aan de onderzijde bleeker. De hoofdnerf loopt tot in den
top door; verder dus dan het eerste of tweede daaropvolgend paar
zijnerven, die, hoewel krachtig ontwikkeld, korter toch zijn naarmate
zij lager ontspringen. De dwarsche aderen zijn talrijk, veel
diinner, bijna loodrecht op de nerven en aan elkander evenwijdig.
De meer hleekgroene dan witte, niet sterk maar aangenaam
riekende bloempjes staan in axillaire pluimen, waarvan
de takjes in de naastopvolgende rangen kruiswijs zijn geplaatst,
zoodat de uiterste bloemdragende twijgjes, dubbel-dichasien met
eindbloempjes vormen. Alle bloemen zijn tweeslachtig; de vrucht
is een hlauw-hruine bes, iets grooter dan onze zwarte aalbes en
in de napvormige schijf half besloten. De wortels van den boom
rieken naar kamfer, die, werkelijk in den wortelbast voorkomende,
daaruit door sublimatie kan worden afgezonderd.
Het hout is licht, vezelachtig, reukloos. De stam groeit
onregelmatig en knoestig op; zijn buitenste schors doet zich
ruw en aschgrauw voor, zijn hinnenste daarentegen roodachtig.
De jonge loten hebben een gladden b a st, meermalen
donkergroen en licht-oranje gespikkkeld.
De C in n am om um a rom a tic um behoort oorspronkelijk in
het zuiden van China tehuis en werd van bier verspreid naar
Oost Indie, Japan, Cochin-China e. a. m. Deze kaneelsoort
onderscheidt zich van de vorige vooral door smaller, langer
en aan hun voet scherp uitloopende hladeren. Haar b a st, als
Chineesche kanee l of Cassia lig n ea bekend, is minder deugdzaam
dan de Ceylonsche, grover ook en donkerder van kleur.
Onder de naam van Cassia werd de C. A. in 1856 nog geregeld
aangekweekt in West Java. Uit een onderzoek, in 1877 ingesteld,
hleek, dat — op enkele verspreide individúen na — alleen in
Banjoemas (desa K'eboemen, district Poerwakarta) nog een
onderhonden aanplant bestond, die in 1876 een waarde van
f 800 had opgebracht. Het product wordt in die streken
Cochin-China kaneel genoemd; vermoedelijk omdat de plant
van daar was overgehracht.
Reeds in de boeken van het oude Testament wordt gewag
gemaakt van kaneel. De oude Grieken en Romeinen ontvingen
het product uit het Oosten, bleven echter in het onzekere
omtrent zijn oorsprong. Als wierook en als specerij gebruikt,
viel het destijds slechts onder het hereik van de zeer vermögenden.
In het begin der lO**® eeuw vestigden de Portugeezen zich
op Ceylon, richtten daar eene factory op en beschermden deze
door eene versterking te Colombo. Al ras werden de Arabieren
door hen verdrongen en kon een verhond van vriendscliap
worden gesloten met den vorst van Candy, waarhij deze o. a.
op zich nam de jaarlijksche levering van 124000 ponden
kaneel. Gaandeweg echter werden de vriendschappelijke verhoudingen
losser en toen in 1602 de Nederlandsche vlootvoogd