
Onze beknopte aanteekeningen kunnen slechts bevestigen
hetgeen wij in onze inleiding en het algemeen overzicht van
den inlandschen landbouw schreven. De regeerings-verslagen
geven van den landbouw in de meeste huitenhezittingen geen
scherp omlijst, duidelijk beeid en zij kimnen het niet doen,
omdat de kennis aan de toestanden en de feiten nog hoogst
gebrekkig en onvolledig hlijft. Toch is er genoeg medegedeeld
ter overtuiging, dat er schier overal een uitgebreid veld ter
exploitatie aangetroffen wordt ; dat bodem en klimaat er de
meest verscheiden productie veroorloven en de ontwikkeling
van den landbouw en de cultures inderdaad tred houdt met en
evenredig is aan de rüstige nederzetting van het volk. Ook
spreekt duidelijk het feit, al moge het Europeesch bestuur
meer ru st, orde en regelmaat bevorderen, dat bestuur niet
overal en altijd de eerste en eenige voorwaarde is gebleken
ter bevordering van arbeidszin en vrije heweging. Het on-
riistige en krijgslustige Atjehsche volk dreef vóór het uitbreken
van den oorlog, een levendigen handel, die door
landbouw, cultures en nijverheid gevoed moest worden. In
het Palemhangsche, op Celebes, Bali, Lombok, worden
bloeiende cultures aangetroifen, die aan den invloed van het
Europeesch hestuur onttrokken bleven en vermoedelijk toch
niet aan den druk van eigen hoofden en vorsten ontsnapten.
De hehoefte doet overal den inboorling zoeken naar middelen
van hestaan en de verspreide nederzettingen van Europeanen
, Chineezen en andere vreemde Oosterlingen, die
gelegenheid geven tot gemakkelijken afzet van opzettelijk
geteelde of in de bosschen verzamelde producten, leveren wel
het bewijs, dat men, tot zelfs in de schijnhaar meest on-
geordende en woeste streken, den inboorling tot meer arbeid
en inspanning brengen kan.
van hoogstens 30 000 zielen. In de Kamerzitting van 28 Maart
188-1 verklaarde de Minister van Kolonien, dat er van de 300 000
Atjehers sedert het begin van den oorlog niet meer dan 50 000
waren overgebleven.
De over het algemeen in de huitenhezittingen heerschende
sterke wanverhouding tusschen bevolking en uitgestrektheid
Tan gronden, nevens de moeielijke en kostbare middelen van
gemeenschap — zoo ze al niet geheel onthreken zÿ**
zoovele redenen dat de Europeaan er tegen op blijft zien
zich overal ter aanvaarding van eenigen tak van handel of
bedrijf te vestigen.
Gelukkig schijnen die redenen sinds eenige jaren minder
te klemmen. Op Deli gaf men een treffend voorbeeld; de
Batjan-maatschappij, de Moluksche-Handels-vennootschap
e. a. m. hehhen het ijs gebroken en kan men door gehrek aan
arbeidskraehten niet overal tot een krachtige ontginning van
den bodem dadelijk overgaan, handels-operatieën liggen ook
daar niet huiten het bereik van den moedigen en volhardenden
ondernemer, mits bij de kaart van het land en de geaardheid
van het volk leere kennen.
Let men op de massa producten die uit onze 0 . 1, gewesten
hun weg naar Singapore vinden en buiten bemoeienis
van Nederlanders verhandeld worden, dan ligt daarin eene
voor ons meer of min beschämende vingerwijzing en dringt
zich onwillekeurig de vraag op, of Nederland zich niet een
deel althans van die landsproductcn zou kunnen doen toevloeien
?
Reeds op de hoofdplaatsen van Java springt het in het oog
dat niet alleen de groote handelshuizen voor de minderheid
aan Nederlanders behooren, maar dat ook de meeste indus-
trieën die dagelijkschen gezetten arbeid vorderen, in handen
van vreemdelingen zijn gekomen of blijven. De Nederlander
wijkt op eigen bodem voor den vreemdeling dien wij op de
meest vrijzinnige wijze gastvrijheid verleenen, of wel hij laat
hem het vruchtbaar operatie-veld open, omdat hij zelf zich
op eigen terrein minder genegen of sterk tot krachtige
inspanning gevoelt.
Voor een deel meenen wij dat verschijnsel te moeten wijten
aan de oude traditie die den Nederlander in Indië tegenover den
32