
Ook tegen de wilde varkens heeft men in vele streken
een hardnekkigen strijd te voeren. Onder de insecten zijn
bovenal gevreesd de zeer kwalijk riekende Walang-sangits
(Stenocoris varicornis) die de pas ontloken aa'" van hai^e sappen
herooven en daardoor de vruchtzetting voorkomen. Door deze
en andere plagen worden na maanden arheidens en zorgens
soms geheele oogsten bedreigd en vernield.
Op de droge gronden volgt men natuurlijk een andere
cultnur-methode. Tegen den regentijd r^angt de bewerking
aan en men heeft voor goede afwatering te zorgen. Kweekbeddingen
worden niet aangelegd: men werpt het zaad in
met den pootstok gestoken gaten, of in evenwijdig getrokken
voren, of wel regelmatig over de geheele oppervlakte. Ter
heschutting tegen de vogels moet men den akker meestal
hedekken totdat de ontkieming zekere hoogte heeft hereikt.
Wieden en bewaken zijn al even noodzakelijk als op de
sawahs. De productie der droge gronden staat dooreen, ten
achteren hij die van de natte A'^elden en gewoonlijk verbouwt
men op gene ook slechts vroeg rijpende padi-soorten.
Even als op de tggals zaait men in enkele streken (van de
afdeelingen Toeban en Koedoes b.v.) de rijst ook dadelijk op
de .sawahs uit (sawoer). Plaatselijke gesteldheid van den
bodem — een vaste onder- en zandige bovengrond — gaf
tot deze voorkeur aanleiding en het bedrijf dat met uitnemend
gevolg beloond wordt, moet op den duur wel leiden en aan-
moedigen kimnen tot algemeene navolging, daar het toch
veel arbeid en tijd ook uitspaart.
Soms trekt men twee padi-oogsten in een, of drie in twee
jaren van hetzelfde veld. Zulke tweede aanplantingen worden
padi-gadoe of p. walik-an (walik = omgekeerd of teruggekeerd)
genoemd en leveren weinig op, putten den hodem
natuurlijk sterk uit en zijn zooals reeds opgemerkt, om
deze en andere redenen dan ook zooveel mogelijk tegen
te gaan.
Het oogsten der Padi.
Op Java wordt de padi halm voor halm met nog eene
spanne stroo geoogst en wel middels een daarvoor eigenaardig
ingericht mesje, ani-ani, door vrouwen gesneden. Zij die
hielpen planten, hebben ook recht aan den oogst deel te
nemen. In beide gevallen wordt zelden met geld beloond;
de eigenaar der velden verstrekt voeding of versnaperingen ;
het opkomen van vrienden en betrekkingen in massa tot
hulpbetoon hij het planten en oogsten vooral, leidt tot fees-
telijk samenzijn en de oogst is voor den inboorling een ware
kermisvreugde. Als snijloon (hawon) wordt een zeker tantième
(V , of meer, soms minder) gegund en men kan er
op aan, dat de bawon in den regel niet de minste qualiteit
uitmaakt.
Een potjong noemt men een bosje padi als de hand goed
omvatten kan ; een gèdèng is een groote bos padi of schoof
samengesteld uit twee kleinere (bélah); songgä is een hoeveelheid
van vijf gèdèngs; een pikoel eigenlijk zooveel als
een mansdracht (van mikoel d.i. iets op de schouders dragen
aan een stok) en een amét een hoeveelheid van vijfsonggäs,
terwijl men in sommige streken nog spreekt van tjaings’
zijnde eenige pikoels te samen. Natuurlijk zijn aan de genoemde
maatverhoudingen geene vaste gewichten gebonden;
de padi is niet altijd gelijkwichtig en er hlijft dus een groot
verschil in gèdèngs enz., van verschillende oogsten of velden. ff
ff ^ Rekent men de opbrengst der geslaagde velden op Java
dooreen op nabij 25 pikoels droge padi, in de meeste gewesten
zijn velden die 8 0 -1 0 0 p. afwerpen. Versch gesneden padi verliest
bij droging 2 0 -3 0 pCt. van haar gewicht. De droge padi
levert 50 a 60 pCt. rijst, ongeveer 10 à 12 pCt. stroo en 25 pCt.
bojsters, zemelen en verderen afval. V a n der P a n t verkreeg in
1853 als gemiddelde cijfers van eenige proeven, 65,97 rijs t, 16,36
bolsters en zemelen, 3 haren of naalden en 14,67 stroo. Aan
asch-bestanddeelen van rijst 1,29, van bolsters en zemelen 18,95,
33