
De fabrikant heeft niet genoeg aan de wetenschap dat
deze of gene soort van riet, op zijne gronden het krachtigst
groeit. De waarde van de grondstof moet niet uitsluitend
gezocht worden in haar groeikracht, weerstandsvermogen en
massa. Van groot gewicht is daarneven de vraag „welk gehalte
het riet bezit en of het zijn suiker gemakkelijk laat
afzonderen.”
In de afdeeling Kendal werkten op korten afstand twee
fabrieken, onder hetzelfde toezicht, met dezelfde middelen en
schijnbaai- onder gelijke omstandigheden. Beider uitkomsten
waren steeds zeer verschillend; uit den eenen grond haalde
de rietsoort dus niet hetzelfde gehalte als uit den anderen en
men had dus öf de verwerking te wijzigen, of de keuze der
rietsoort, op de minst begunstigde onderneming.
Eenstemmigheid omtrent den aard der gronden heerscht
al evenmin. Deze geeft de voorkeur aan klei-, gene weder
aan zand- of andere gronden. Zoo ook laat de keuze en de
behandeling van den rietstek te wenschen over. Deze wordt
niet altijd gesneden onder afdoend deskundig toezicht en dadelijk
op het oogstveld. Voorts bepaalt men zich in den regel, voor
den nieuwen aanplant, tot de topeinden van het riet — nadat
de groene extremiteiten verwijderd zijn — en is nog geenszins
uitgemaakt of men niet beter zou doen, ook eens lagere,
meer suikerhoudende stengeldeelen te benutten.
De oprichting van eenige proefstations zou aan deze en zooveel
andere eischen tegemoet kunnen en moeten komen. Als planter
kan men meenen voortreffelijk te zijn geslaagd en dan toch
als fabrikant deerlijke teleurstellingen ervaren; beiden zouden
haat vinden bij stelselmatige, vergelijkende proefnemingen op
eenigszins ruime schaal.
Het in I860 opgeheven landbouw-scheikundig laboratorium
te Buitenzorg streefde met ernst naar licht ten opzichte van
de voor iedere streek en voor elke grondsoort meest gewenschte
rietbeplanting; het kon zijn taak echter niet ten einde brengen ?
hoeveel nuttigs het ook heeft geleerd. Te kwader ure drong
een siecht hegrepen zuinigheid tot opheffing van de inrichting ,
die vooral in latere jaren zoo eindeloos veel diensten aan de
nijverheid zou hehhen kunnen bewijzen.
In 1875 drong schrijver dezes ernstig aan op het nemen
van cultuurproeven in ’s lands tuin te Buitenzorg. Veel licht
zou kunnen ontstoken worden en ten algemeene hate strekken ,
indien de regeering aldaar liet bijeenbrengen de voornaamste
soorten en variëteiten van riet, uit alle suikerdistricten.
Het zou den hekwamen directeur van ’s lands plantentuin
niet moeielijk vallen, al dadelijk uit te wijzen welke monsters,
thans bekend onder verschillende, plaatselijke benamingen,
identisch zijn en verder aan de hestaande verwarring voor
goed een eind te maken door tevens de typische vormen te
heschrijven. Brachten dan de voornaamste ondernemers verslag
uit van hunne ervaringen ten aanzien van cultuur- en fabriek-
uitkomsten, men zou het een heel eind hrengen ter juiste
beoordeeling van een materiaal, dat in zoo groote verscheidenheid
, over geheel Java schier , van een overwegend belang
te achten is voor de bevolking zoowel als voor de indnstrieelen.
Zoover de benamingen een licht verschaffen, hehhen wij
die van de monsters riet, in het museum aanwezig, getracht
te vertolken. Wij laten er hier nog eenige volgen , die niet
op den catalogus voorkomen en vermelden daarbij de bizon-
derheden, te onzer kennis gekomen.
Daar zijn rietsoorten of variëteiten aan wier hestendigheid
getwijfeld wordt; getuige de ,,teboe manglih” . Manglih, zoo
verklaarde een regent ons, zou afgeleid zijn van „mengaleh” ,
d. i. verhuizen ; aan zijn onstandvastig karakter had het riet
zijn naam te danken.
Teboe of Malam * njamploeng , kejong , awoe , manglih ,
1 Malam = lilin was. Vermoedelijk heeft het g lan z ig , was-
achtig aanzien der meeste rietsoorten, dezen naam in het leven
geroepen. Men heeft zelfs „teboe lilin” (S. 0 . candelare), die door
V . d . Bosch uit Brazilie moet ingevoerd zijn.