
het zaad uitwerpt. Te nauwernood wordt de grond bewerkt
nadat deze van onkruid is gezuiverd. Is de natuurlijke beschaduwing
onvoldoende, dan voorziet men hierin door primitieve
bedekking middels cocos-, rottan- of andere hladeren.
De liAveek eischt weinig moeiten en zorgen; de inboorling is
zelfs van oordeel dat hij zijn voedsterlingen niet vertroete-
lende, deze ook meer krachten verzekert, waardoor ze later
heter weerstand bieden kunnen aan stoi'ende invloeden.
Tegen het eind van den regentijd en wel des morgens of
namiddags, wordt het met asch of zand gemengd zaad uit-
gestrooid. Na de uitzaaiing begiet men het kweekhed en
bedekt het met padistroo, opdat hij regen het zaad niet
wegspoele en de grond over dag ook koel kunne blijven.
Mieren azen gaarne op het zaad en om ze af te leiden legt
men rondom de kweekbedding zemelen (dedak) met geraspte
cocos uit. Is het bed met padistroo bedekt, dan hestrooit
men dit ook wel met een mengsel van aren-suiker en geraspte
cocos (klapa). Het zaad begint vijf á zeven dagen na
de uitwerping te ontkiemen en reeds n u , maar meer nog na
15 á 20 dagen, moet men op zijn hoede zijn tegen de aanvallen
van rupsen, die hij voorkeur beschaduwde plekken
opzoeken.
Na 50 á 60 dagen eerst noemt de inlander zijn kweekplantjes
(hibit) voor ’t overplanten geschikt.
Voor overvloed heeft hij gezorgd; wat hij zelf niet noodig
heeft kan in den regel wel verkocht worden.
Met het tijdstip der ontkieming van het zaad vangen gewoonlijk
de werkzaamheden ter gereedmaking van de velden
aan. Meestal plant men op tegals, zelden op sawahs; men
heweert dat de tahak van droge gronden in pittigheid en duurzaamheid
uitmunt. Veel zorgen of arbeid worden aan de
hcAverking van den grond niet gewijd; waar men niet meer
over maagdelijken houwgrond heschikken kan, daar behoort
hemesting echter reeds niet meer tot de uitzonderingen.
Vóórdat men de plantjes van het kweekhed verwijdert.
begiet men dit ilink en dan worden regelmatig achtereenvolgens
de meest ontwikkelden uitgetrokken en doorgaans op
drie voeten in het vierkant, in rijen uitgeplant.
Het geheele huisgezin helpt bij dezen arbeid, die des namiddags
geschiedt en schiet zijne krachten te kort dan helpen
de buren en vrienden.
Meer dan 3000 planten (één- derde bouw) bedraagt een
tuin n iet, tenzij de familie zelve over veel werkkrachten beschikt.
Na het uitplanten wordt begoten en de bibit gedurende
eenige dagen tegen de inwerking der zonnestralen
beschut door de plaatsing van een stevig hlad, — liefst van
den Djati-boom (Tectona grandis). Zoolang het weder droog
hlijft begiet men dagelijks, totdat de planten llink wortels
gemaakt hehhen; intusschen vervangt men gestorven of zwakke
individúen en zoekt men, vooral des morgens en des avonds,
naar rupsen, die den aanplant gaarne bezoeken en met ver-
derf dreigen. Twee of meermalen wordt gewied en met den
patjol de grond wat opengewerkt. Bij dit bedrijf aardt men
tevens de planten aan. Na 70 dagen beginnen de planten
te knoppen; dan nijpt men met vinger en dnim de toppen
n it, of, waar men niet tijdig deze voorzorg nam, snijdt men
ze nit, Na dit toppen is er trouw en ijverig te waken tegen
<ie uitspruitsels (dieven of zuigers) die tot schade van de te
oogsten hladeren ontwikkelen.
Het topblad geldt hij den inlandschen zoowel als hij den
europeeschen planter als het puikje van de geheele plant en
wenscht men het onder günstige voorwaarden te brengen,
dan offert men enkele henedenbladeren op, c. q. men aan de
plant in het geheel, niet meer dan 12 á 15 hladeren laat,
terwijl de planters die alleen oog hehhen op quantiteit, van
18 tot 22 oogsten.
Honderd á honderd en twintig dagen na de uitplanting,
wanneer de hladeren geelachtig groen beginnen uit te zien
en min of meer gaan hangen, vangt het oogsten aan. Dit
heeft bladsgewijze plaats. Top-, midden- en onderblad wor