
De agrarische wet van 4870 vooral, opende aan Indie een
geheel nieuwe toekomst en zoo met vasten wil en met ernst
begrepen en daarnaar gehandeld wordt, dat de taak van eene
regeering moet zijn en blijven, aan de vrije beweging het
veld te laten — de hindernissen die haar ter ontwikkeling
van landbouw, nijverheid en handel in den weg staan, op
te ruimen en slechts daardoor, zoomede middellijk door zorg
voor goede politie, justitie, gemeenschapsmidelen en onder-
wijs, de algemeene welvaart te bevorderen, dan is er niet
aan te twijfelen of de mildere beginselen zullen duurzamer
vruchten afwerpen.
# *
Het verband tusschen onze inleiding en het eigenlijk onderwerp,
de rijstcultuur, vordert eenige toelichting.
»De Javaan is uit den aard der zaak landbouwer”, is menigmaal
heweerd en met gelijk recht kan men zeker getuigen
van al onze Indische Volkeren, voor zooverre zij aan hunnen
grond leerden hechten en door een geregeld en goed bestuur
het nomadisch leven tegen een vaste vestiging verwisselden.
De grond waarop de inboorling geboren werd, belooft hem
voor weinig arbeid alles wat tot zijn onderhoud en bevrediging
noodig is en op dien grond heeft hij krachtens de adats,
de aloude gebruiken, die mächtiger werken soms dan he-
schreven wetten, rechten, die zoolang de er op rüstende
verplichtingen worden nageleefd, onschendbaar zijn.
Op Java en Madoera is het grondbezit commiinaal of
erfelijk-individueel; in de huitenhezittingen erfelijk-individueel,
ook waar verschillende grondstukken bij afwisseling, na tijdelijke
braakligging, worden hebouwd. Bij zelfontgonnen
gronden is het privaat- bij geerfden familie-bezit, maar in
beide gevallen beklemd in het recht van den stam, het district
of het dorp, zoodat de overdracht alleen aan stam- of dorps-
genooten mag geschieden, — deze althans de voorkeur verdienen.
Bij de Dajaks op Borneo zijn cultuur en bezit nog geheel
nomadisch.
De grond moet den inboorling het noodige levensonderhoud
verschaffen. De primitieve vorm van landbouw spreekt in
den aanleg van gogo’s of gägäs, in de Soenda-landen hoemah’s
en op Sumatra ladangs genaamd. In dezen vorm verkeert
de landbouw nog in het aanzienlijkst deel van de buiten-
bezittingen ; het gehruik van den ploeg is er uitgesloten ;
zelfs waar in de nabijheid van rivieren de rij.stvelden op zeer
eenvoudige wijze worden besproeid, bezigt men hem niet
algemeen.
De op Java voorkomende tusschenvorm van velden, die niet
besproeid maar wel heploegd worden — de tegals of tipars —^
ontbreekt buiten Java. Regelmatig aangelegde hevloeiings-
werken van eenige beteekenis, vindt men er evenmin.
De gogo-houw wordt buiten Java, zooals op dit eiland tot
voor weinige jaren nog, gedreven door de meer vlottende
bevolking, die noch eigen velden noch aandeel in de dorps-
gronden bezit. Primitiever ontginning en hebouwing zijn
moeielijk denkhaar en tegenover een minimum van arbeid
en zorgen staat dan ook slechts tijdelijk genot, ten koste
van de naaste toekomst. De regeering werd daarvan zoo
overtuigd, dat zij in 1874 een verordening uitvaardigde op
de ontginning van woeste gronden door inlanders.
Hooger dan de gogo staat de tegal- of tiparbouw, die
als overgang is te beschouwen tot den hoogsten trap van ontwikkeling
van den inlandschen landbouw, sprekende in den
aanleg van permanente rijstvelden, de sawah’s. Tegal is de
algemeene naam dien men aan den niet te hevloeien bouwgrond
in de vlakten of op de berghellingen geeft. Vertegen-
woordigt de gogo een tijdelijke, een voorbijgaande waarde,
de tegal daarentegen is een bepaalde akker, die op een regelmatige
en goede bewerking rekenen kan. De oogsten die
men er van trekt zijn minder overvloedig en meer wisselvallig
dan die der sawah’s, waarop het irrigatie-water de