
dentie Kediri, afdeelingen Toeloeng-agoeng en Ngoenoet.
Ter westkust van Borneo en eveneens van Sumatra, treft
men hetzelfde aan. Het Borneo-riet is krachtig en tiert welig.
In 1878 hadden een paar Chineezen zelfs het voornemen
een kleine fabriek op te richten; door gehrek aan kapitaal
kwam het nog niet tot uitvoering. Op Celebes werkt nog de
kleine fahriek Mariso en op Madoera het voormalig contract
Tedja.
Als wij nu in hoofdtrekken de regels heschrijven die bij
de teelt van suikerriet gevolgd worden, dan hebben wij be-
paaldelijk de aanplantingen op het oog die de productie voor
den grooten handel moeten verstrekken en die derhalve , zooveel
mogelijk, met orde en regelmaat en onder behoorlijk toezicht
worden beheerd.
Volgens de heeren H o o ym a n en T e isse ire , die in 1779 en
1 v85 de rietcnltuur in de Ommelanden van Batavia beschreven,
was de bewerking van den grond destijds vrij primitief en
kon zij dat zijn omdat men nog gelegenheid had tot gedurige
wisseling van nieuwe, maagdelijke terreinen. Gezuiverd van
strniken en wortels, werd de grond enkele malen beploegd en
geegd. Daarna verdeelde men het veld in beddingen door met
den ploeg eenvoudige voren te trekken, op onderlinge afstanden
van zes voeten; met deze voorbereiding waren ongeveer
2 maanden gemoeid. Elke aanplant die na Augustus eerst
gereed kwam, achtte men zoo goed als verloren, omdat het
gewas in dit geval, hij het invallen van den West-mousson
niet krachtig genoeg ontwikkeld kon zijn. Ten dezen aanzien
heerschen ook heden nog dezelfde meeningen; men weet
dat ’t er op aan komt de gronden zoo vroeg mogelijk te
bewerken, opdat ze geruimen tijd kunnen open en bloot liggen
en dat de stekken tijdig uitgeplant dienen te worden, om ze
te vrijwaren voor de schade van te vroeg invallende, aanhou-
dende regens. Een doelmatige cultnur-methode kan trouwens
veel vergoeden, waar men de juiste tijdperken veronachtzaamde.
Zoo hewees de heer S o llew ijn Gelpke dat, in November geplant
r ie t, niet achterlijk hleef bij een gewas dat 3 à 4 maanden
vroeger in den grond was gebracht.
Voor stekken nam men, evenals heden, de toppen van het
rijpe riet, ontdaan van de groene uiteinden die tot veevoeder
dienden en voorts hevrijd van het los-omzittend hekleedsel. Deze
stekken (bibit), ter lengte van één voet gesneden, werden op
2 i voet onderlingen afstand horizontaal uitgelegd in de daarvoor
klaar gemaakte voren ; men dekte ze met een weinig
■aarde en legde er in den regel, bij wijze van voorzorg, twee
naast elkander. Een bouw nam zoodoende omstreeks 6000 paren
stekken op en Teisseire schrijft dan ook dat men rekende op
+ 6200 rietötoelen. Elke stoel leverde 7 à 8, — op maagdelijke
gronden 18—21 rietstokken. Plantte men alzoo ruimer
dan heden ten dage, door de zooveel grootere uitstoeling
won men niet minder stokken. Uit de oude beschrijvingen
blijkt niet of men de stekken vóór hare uitplanting in water
weekte of wel ze aan een broeiings-proces onderwierp.
Bij günstig weder kwamen de spruiten na 5 à 6 dagen
te voorschijn. Aan het begieten van de stekken of het bewate-
ren van de velden door oppomping, deed men niet algemeen ;
de nalatigen hadden dan ook in den drogen tijd veel last
van sterfte en van daardoor staag geeischte inhoeting.
Eén maand na het uitplanten werd de akker met patjol
of ploeg omgewerkt, zoowel om hem te zuiveren van onkruid
als om de plantrijen op te hoogen. Deze bewerking werd
herhaald totdat het gewas den bodem genoegzaam beschütte,
wat , onder normale omstandigheden, vóór het eind des jaars
’t geval moest zijn. Het riet stond dan veelal op beddingen
van 1 à 2 voeten hoogte en deze sterke aanaai’ding van het
riet achtte men n u ttig , niet alleen om aan het riet de noodige
hodem-vastheid te verzekeren, maar ook om zijn wortelgestel
behoorlijk te beschütten en van ruime voedingstof te voorzien.
Het plantsoen zelf had nu geen bewerking meer noodig.