
NOT EMUSKAAT ,
{pala, Mal., pala, Jav.)
EN
F O E L I E .
{Kemhang pala.)
De muskaatnoot en de foelie beide worden gewonnen van
M y r is tica fr a g r a n s , een altijd groenen boom uit de familie
der M y ristica c c c ën , die in den Molukschen Archipel te huis
behoort en daar in het wild wordt aangetroffen, maar tevens
op uitgebreide schaal wordt gekweekt.
De wilde hoom der hosschen kenmerkt zich door een slanken,
rechten stam, die eerst op een aanzienlijke hoogte takken
draagt en met een betrekkelijk kleine hladkroon prijkt; zijne
vruchtzetting is schaarsch. Het opzettelijk aangekweekte individu
der tuinen daarentegen is van beneden tot boven bezet
met tal van bladrijke takken, zoodanig geplaatst dat zij aan
een pyramide of kegel doen denken ; zelden overschrijdt t ’ een
hoogte van 25 voeten.
De plant kan zoowel door stekken als door zaden worden
vermenigvuldigd. Welig tierende op humusgronden , gedijt ze,
zooals Banda hewijst, uitstekend in lichte, met vulkanisch
zand gemengde kleiaarde. Op de Banda-eilanden wordt een
wilde opslag van zaden tot zelfs in de spleten van koraal- en
graniet-rotsen aangetroffen en de planten ontwikkelen zich,
zonder eenige verzorging, tot hooge en zeer productive hoomen.
Men schrijft dezen weligen bloei toe aan de ziltige vochtigheid
van het klimaat en aan den invloed van het z. g. witte
water, — de melkzee — een natuurverschijnsel dat alleen
in de Banda-zee en wM tijdens den Oostmousson, voorkomt.
Voor de vermenigvuldiging benut men de volkomen ontwikkelde
vruchten van krachtige hoomen en zoekt de grootsten
uit. Ontdaan van hare bolsters legt men ze in eenigszins
hellenden stand, de punt benedenwaarts, op humusrijke
kweekbeddingen u i t , omstreeks ^ voet diep en op onderlinge
afstanden van 2 ä 4 voeten.
Na 7 ä 10 maanden hegint de ontkieming, d. w. z. vertoont
zich het eerste paar hlaadjes. Na twee jaren kan men de
plantjes in den vollen grond overbrengen; gewoonlijk echter
wacht men iets langer daarmede.
Op vlakke gronden gunt men een plantruimte van 24 ä 30,—■
op hellende, van 18 a 24 voeten in het vierkant. Schaduw
heet de plant niet volstrekt noodig te hehhen; maar, aangezien
hevige winden haar zeer nadeelig zijn, beschut men de
plantages door andere hoomsoorten, als ; K a n a r i {C a n a rium
c om m u n e e. a.), Kayniri {Aleurites Moluccana e. a.), soms
ook door mannelijke noteboomen (p o h o n p a la hoei) , die krachtiger
van groei zijn en kleiner van blad dan de vrouwelijke. *)
Mos en woekerplanten, die zich vooral in den regentijd
snel ontwikkelen, mögen op de boomen niet geduld worden,
terwijl men het gras en onkruid van den hodem zooveel moge-
’) Op Banda heerscht de meening, dat ook de mannelijke boom
soms vruchten draagt, wier vorm echter meer langwerpig is dan
rond. Deze z. g. mannetjes-noten zijn hoogst vermoedelijk afkomstig
van M. fatua-, mogelijk ook van een andere soort of varieteit
van Myristica. De M. fragrans toch is een bepaald tweehuizige
(dioecische) plant en alleen het vrouwelijk individu kan derhalve
vruchtdragend zijn. Soortverwarring moet hier ten grondslag
liggen of, erger nog, gezag van overlevering. De overweging dat
bevruchting van een vrouwelijk plantsoen ook plaats vindt zonder
de aanwezigheid van mamiehjke boomen in den tuin, wordt lichtelijk
verklaard door de omstandigheid, dat wind en insecten het
stuifmeel overbrengen van in de buurt aanwezige individúen.