
op met de overige woudboomen. Dit nu is ganscli iets anders
als jonge planten te plaatsen onder den dichten lommer van
oudere boomen. Twee voorname levensbehoeften vooi- een plant
zijn licht en lucht en het zware, compacte loofgewelf van
een oorspronkelijk woud, la-at deze niet voldoende doordringen
tot de teedere bewoonsters, aan wie daaronder een plaats
werd aangewezen. Zelfs wilde opslag heeft, onder zulke omstandigheden,
w'einig kans op ongestoorde ontwikkeling. Tot zekere
hoogte gekomen, znllen de uit zaden ontkiemde planten naar
licht en lucht snakken e n , daarnaar zoekende, spichtig
opgroeien tot zij zich in of onder de kruinen der belemnie-
rende hoomen verliezen en afsterven; in het günstigst geval
zullen zij een kwijnend, krachteloos leven blijven leiden.
Junghuhn intusschen vergenoegde zich met het wegkappen
van laag striiikgewas en liet de woudreiizen onverlet; hun
lommer achtte hij niet alleen nuttig, maar zelfs een levens-
voorwaarde voor de jonge kinaplanten die plaats zouden
nemen op de zooveel mogelijk, regelmatig geordende, open-
gelegde en gezuiverde plekken. In de uitgestrekte maagdelijke
wouden van het centraal Preanger-gebergte zijn, volgens dit
beginsel, honderdduizende kinaplanten in den grond gebracht,
verspreid over eene oppervlakte van vele uren gaans. Het is
duidelijk dat toezicht en controle, onder zulke omstandigheden
, uiterst bezwarend waren, —■ op den duur zelfs onmogelijk
zouden kunnen worden. Aan deze overweging stoorde
Junghuhn zich echter niet; evenmin aan het sprekende feit
dat enkele kinaplantjes, toevallig of moedwillig — door de
opzieners — meer in het licht geplaatst, al dadelijk meer
veerkracht en levenslust openbaarden. Alle technische en
oeconomische hezwaren moesten wij ken voor het logisch beginsel
en voor uitzondering of toeval werd verklaard, wat daarmede
in strijd scheen. Junghuhn is tot het laatst getrouw
gebleven aan zijn overtuiging, in weerwil van heftige critiek
en van ernstige vertoogen; de tijd, meende h ij, , zou zijn
stelsel doen zegevieren. Hij heeft ’t nietbeleefd; maar detijd
is gekomen. Van de honderdduizende kinahoomen, die naar
de zware, dnistere bosschen verwezen waren, zijn in den
loop der jaren slechts zeer weinige een natuurlijken of geweld-
dadigen dood ontgaan.
Intusschen was Junghuhn’s opvolger teruggekeerd tot het
primitieve stelsel van planten , aanvankelijk in zoo verre slechts
gewijzigd, dat niet het geheele bosch werd geveld, maar hier
en daar een stevige wondboom gespaard bleef, waarvan men
de diensten meende te mögen verwachten, die anders de
opzettelijk geplante Dadap zou hebben te verrichten.
Alras hleek echter dat de enkele overgeblevene hoomen in
hun isolement niet bestand waren tegen zware winden; ont-
worteld of afgebroken, richtten zij groote schade aan in het
jeugdig kinaplantsoen en zoo moest men er toe overgaan, ze
alle zonder onderscheid te kappen. De voordeelen van aange-
plante schaduwboomen, als Dadap, K o e r a ij ' ) en D j o e a r 2)
bleken, over het geheel, twijfelachtig; tegenover hun goeden
invloed in sommige gevallen, stond een nadeelige in andere.
Als algemeene regel geldt thans, dat men de kina zonder
schaduwboomen la a t, maar van den anderen kant zorg draagt,
den bodem zoodra en zooveel mogelijk te onttrekken aan de
ontledende en uitdrogende werking van te sterke zonnehitte.
Een goede oplossing van dit vraagstuk eischt veel beleid en
voortdurende zorgen van den planter.
In de bosschen werd nit den aard der toestanden, zeer
ruim geplant, zooveel doenlijk op 25 voeten onderlingen
afstand. Op open terrein zijn die afstanden later beperkt tot
7 voeten voor de C. s u c c i r u h r a , 6 voor de C a 1 i s a j a
Ha s s k a r l i a n a en c a l o p t e r a , 5 voor de l a n c i f o l i a en
4 voor de of f i cinal i s . Waar de planten yvelig groeien,
vormen zij na 5 à 6 jaren reeds een gesloten plantsoen, dat
den bodem vrijwaart voor directe zonnestralen alsmede voor
welig opschietend onkruid. Soms echter is de ontwikkeling
' ) S p o n i a ’s. C a s s i a f l o r i d a .