
amylum en de inuline, te beschouwen is als een réserve-stof,
eenerzijds voor de huishouding van overwegend belang, maar
anderszins ook aangewezen om de ontwikkeling van nieuwe
Organen, van een nieuw leven, mogelijk te maken. Schoon
het der wetenschap nog niet gelukte, saccharose uit glucose
te bereiden, evenmin als deze successievelijk om te zetten in
dextrine, amylum, cellulose, zoo moeten wij ons die actiëen
wel voorstellen in de levende plant, —■ met name in het
suikerriet. Waarschijnlijk gaat in het levend gewas de vorming
der isomeere dextrose en levulose, aan die van de saccharose
vooraf en hehhen wij deze te beschouwen als eene verbinding
van genoemde isomeeren, onder anhydrid-vorming.
Nog te velde staande, hevat het suikerriet glucose (dextrose
-f- levulose). Herhaalde proefondervindelijke onderzoekingen,
te Buitenzorg vóór 1860 gedaan door Fromberg, Rost
van Tonningen en schrijver dezes, konden dit feit vaststellen
al heeft Maumené, op gezag van Hervy, beweerd, dat volkomen
rijp riet geen „sucre inverti” hevat. Wat is het geval?
Een rietstok rijpt niet gelijktijdig en gelijkelijk over zijn
geheele lengte; de période van ,,volkomen rijpheid” is van
zeer korten duur en alzoo uiterst lästig te treffen. Daardoor
laat zich verklären hoe men tot verschil in uitkomsten kan
geraken; maar vrijelijk mag men aannemen, dat geen rietstokken
geoogst worden zonder een gehalte aan glucose. Dit
feit ontslaat de fabrikanten van het verwijt dat, uitsluitend
door hun schuld, stimop of melasse wordt gevormd als een
schadelijk nevenproduct. Wij zullen later aantoonen, dat
ook het zout-gehalte van het rietsap nadeelig kon werken op
de afzondering der suiker; de stroopvorming wordt daardoor
bevorderd of ten deele zelfs veroorzaakt,
Het watergehalte van het riet neemt af met de toenemende
rijping van het gewas en zoo ook moet saccharose-vorming
plaats hehhen ten koste van de vooraf geformeerde glucose,
naar gelang het riet zijn staat van rijpheid nadert. Is deze
hereikt, dan schijnt de riet-inhoud wel voor korten tijd
bestendig te kunnen blijven, maar — onder zekere voorwaarden
— ook snel weder te veränderen.
Aan overrijp riet beginnen de knoppen in de opperleden te
ontkiemen; zij spruiten uit, vormen blad en stengel die tot
volkomen zij-riet voortgroeien. Onder günstige voorwaarden
heeft deze uitbotting vóór de rijpheid reeds plaats; steeds ten
koste van den moederstok op wiens suiker zij teert. Aldus
uitgesproten riet bevat meer water; zijn sap is veranderd en
verraadt dit meermalen reeds door zijn in het bruine of
grauwe loopende kleur.
Riet dat legert, kan tweeledig met verlies dreigen. Is het
gebroken of zelfs maar gekneusd, dan werkt de door de
wonden toetredende lucht inverteerend op het sap; heeft
het slechts een liggenden of hellenden stand aangenomen,
zonder verwonding, dan heeft het neiging tot spoedig uit-
botten. Moet men dus het mogelijke doen om het legeren te
voorkomen, men zoeke de kwaal niet meer, als vroeger, in
een onvoldoend gehalte aan kiezelzuur. Gehleken toch is dat
juist in de stengeldeelen dit — naar het heette vastheid
gevende — zuur, zich niet ophoopt. Veeleer mag men aannemen
dat te snelle en weelderige groei, zoomede te gesloten
aanplant, de verzwakking teweeg brengt. De ervaring heeft
voorts geleerd, dat aanaarding geen voorbehoedmiddel is tegen
omvallen. Bij deze bewerking wordt een aanzienlijk deel van
den Stengel begraven en daardoor gedwongen wortels te schieten;
de hechtings-punten in den grond wox’den hiermede wel ver-
meerder'd, maar ten koste van lengte en kracht van het
hoofdwortel-gestel. Nog een ander nadeel geeft het aanaarden;
het oogsten wordt hemoeielijkt en veel grondstof gaat verloren,
tenzij men het riet ontgrave, — een bewerking die, op zware
gronden, zeer tijdroovend en kosthaar kan zijn.
Wij komen thans tot het eigenlijke hoofdstuk. Daar is alzoo
een tijdstip van meest voordeelige oogsting, afhankelijk van
de rijpheid des riets. Vóór dat tijdstip heeft het sap nog niet
zijn maximum van rijkdom en verwerkhaarheid; — daarna
19