
maar de West-mousson vereischte voorziening in gereeden
afvoer van water, door gestadige zorgen aan het gootstelsel,
dat ook al door de ophooging van de beddingen en de aan-
aarding van het rie t, van lieverlede in het leven geroepen was.
’n Omheining der velden beschermde tegen vee en wilde
dieren. Lichte zandgronden had men liever dan zware klei;
om geen andere reden echter dan dat ze makkelijker te bewerken
waren. Ten aanzien van een maagdelijken hodem
wist men dat het ’n weelderig riet leverde, maar naar verhouding
van minder suikergehalte of liever van moeielijker
te verwerken sap. Dat men gele en roode rietsoorten teelde
en men het verschil tusschen deze kende, is vroeger reeds aangeteekend.
Bij het aanaarden van het riet maakte men gebruik van
hreede ijzeren platen, die door twee mannen werden gehanteerd.
Waar men de gronden niet jaarlijks verwisselen kon, ruilde
men de plantrijen op het oude veld om, of wel men hield daar
tweeden suit aan.
Schrale of herhaaldelijk met riet beteelde akkers verbeterde
men met buffelmest en met katjang-koeken.
In hoofdzaak heeft de cnltuur betrekkelijk weinig veranderingen
ondergaan. Nadat het gouvernement er zich mede
bemoeide ten hate van eigen fabrieken of van contractanten,
zijn aan beploeging, afwatering en onderhoud stellig meer
arbeid en zorgen gewijd en ook meerdere methoden toegepast
op de behandeling van de bibit ; welke van deze laatsten,
onder alle omstandigheden de voorkeur verdient, zou ook
thans nog moeielijk zijn uit te maken. Gelijke wijzigingen
zijn van lieverlede ontstaan in de plantwijdte, die men, over
’t algemeen, geringer heeft genomen.
Twee hoofdstelsels van grondbewerking worden heden op
Java gevolgd: het oude of Broedjoelan en het nieuwe of
Beÿnoso-stelsel. In beide woi'den variaties waargenomen
samenhangende met plaatselijke omstandigheden of afhankelijk
van de pex’soonlijke inzichten der planters, die, ieder voor
zich, allicht meenen het beste voor te staan , zonder voor die
meening altijd deugdelijke gronden te kunnen aangeven , steunende
op ernstige, lang genoeg voortgezette, vergelijkende
proefnemingen.
Tot 1863 werden de rietvelden bijna zonder uitzondering
met de ploeg (broedjoel) bearheid. De broedjoelan geschiedt
tot 5 malen achtereen, tot een diepte van | Rijnlandsche
voet. Rondom den tuin in zijn geheel, w o r d t een afwaterings-
goot gegraven van 4 voet diepte en breedte; een van 3 N 3
voeten omringt het veld. Tusschen deze twee evenwijdig
loopende goten laat men terrein open voor een weg. Vervolgens
wordt elke bouw gronds door ingravingen van 2 | voet
breedte en diepte, in 5 vierkante of ruitvormige vakken
(kotak’s) verdeeld. Door dwarsgoten van 2 X 2 voet scheidt
men elke kotak dan nog weêr in vieren, zoodat één houw
oppervlakte (7096 □ meter) aldus ingedeeld, 10 dwars- en 20
doorsnêe-goten hevat.
Is het afwateringstelsel gereed, dan komt de heurt aan de
heddingen en plantgroeven ; in elk vak 40 groeven en 38
heddingen. In de groeven (lees: aanstaande plantrijen) wier
lengte-assen op 3 voet van elkaar liggen, worden op onderlinge
afstanden van voet, plantkuilen gemaakt van 1 voet
vierkant hij i voet diepte. Bij deze afmetingen verkrijgt men
16000 plantkuiltjes (tjoeklak, van njoeklak d.i. z’oon gat
maken) waarin men de één halve voet lange stekken uitlegt,
onder zoodanigen hoek met den hodem, dat de topeinden
hoven den grond uitsteken. Vóór men tot het uitleggen over-
g'ciat, behooren de plantkuiltjes ilink begoten te zijn.
Wanneer, omstreeks 14 dagen na het planten, de stekken
zijn uitgesproten, wordt de aarde in de plantgroeven met den
patjol d.i. de inlandsche spade, gelijkende op onzen hak —
opengekapt en tegelijkertijd, waar noodig, ingeboet. Om de
14 dagen wordt dit openkappen, tot vijf malen to e , heiliaald,
onder gelijktijdige aanaarding van het ontwikkelend gewas.
Drie maanden na het planten kunnen de werkzaamheden be