
290
nische of endemische geleek, nam men niet zonder succès de
toevlucht tot het kappen van z. g. brandwegen. Zoodra een
rietveld is gerijpt en de oogst aanvangt, ruimt men het riet
niet dadelijk voetstoots op, maar kapt eerst, op geregelde
afstanden, strooken ui t , ten einde hij een eventueelen brand
het voortwoeden en dadelijk overslaan van dezen over het
geheele veld, te voorkomen. Ook heeft men hier en daar het
onthladeren van het rijpende of rijpe riet aanbevolen en toegepast,
maar kan die handeling nuttig zijn, haar kunnen ook
schadelijke gevolgen aankleven zoo zij ruw en onbedacht wordt
uitgevoerd en daardoor onwillekeurig aanleiding geeft tot
kneuzing van de rietstokken.
De snikerbereidi i ig.
De oude suikerfabrieken op Java waren niet veel meer dan
loodsen, ter halver hoogte afgesloten door een steenen muurtje
of door een wand van vlechtwerk uit gespleten bamboe en
gedekt met pannen of met atap (het blad van den Nipah-
palm *). De inrichting was alleszins eenvoudig; de ruimte
afgedeeld in molen-, kook- en suiker-huis.
Het riet werd geperst tusschen verticaal staande houten
walsen of steenen cylinders, door buffels in beweging gebracht.
Niettegenstaande het stellen van den molen veel zorgen eischte
en het riet dezen twee malen achtereen moest passeeren,
bleef de persing hoogst onvolmaakt.
De fornuizen waren van vuurvasten steen opgetrokken ;
kleiaarde vervulde daarbij den dienst van metselspecie. De
ijzeren kookpannen werden diep ingelaten en vastgemetseld
D De ware Nipah groeit längs de kusten, in zout of ziltig water.
De aanverwante Kirai daarentegen is een zoetwater-plant, die op
moerassige gronden in de binnenlanden wordt gekweekt en eveneens
uitstekende atap levert. Van de bladstelen maakt men fraaie matten.
zoodat daarhoven een onbedekte wand overhleef die, met een
goed doorwerkte kalkspecie aangestreken, onmerkhaar overgmg
in den pan-rand en daarvan als het ware de voortzetting
vormde.
Een onder den molen ingegraven hak ving het geperste sap
op ; door houten goten werd dit naar tobben m het kookhuis
geleid. In deze tohhen werd kalk onder het sap gemengd,
in de verhouding van één pond op 360 liters. Daarna overge-
bracht in de hiervoren bedoelde pannen, werd de massa tot
op de helft van haar volume verkookt en gedurende dit bedrijf
telkens nog wat kalk toegevoegd, terwi^ daarbij tevens het
afschuimen en ver wij deren van het ho vendrij vend vml plaats vond.
Den nog warmen inhoud d e r p a n n e n goot men dan in groote
kuipen of hakken over — zoogen. tjing-hakken — en eerst
wanneer hij daarin voldoende hekoeld en geklaard was, werd
hij in een ander stel pannen verkookt tot een lijvige massa,
die, onder aanhoudend roeren, bij gedeelten in suikerpotten
werd overgestort.
Het suikerhuis, met zijn net van vloer-gootjes, nam de
potten op. Zoodra de inhoud van deze hekoeld was, legde
men een dunne laag van kleiaarde-hrei daarover uit. Ongeveer
gelijktijdig met het droog worden en openharsten van die
laag, hield ook het uitlekken der stroop op. Deze stroop werd
afzonderlijk , of wel met andere kooksels vermengd, andermaal
op suiker verwerkt; wat daarna nog uitstroopte heette de
moeiten en kosten van winning niet meer te loonen en werd
prijs gegeven, tenzij aanhangige of nahurige arakstokerijen,
als waardvolle grondstof het gretig benutten.
De ruwe suiker, tot poeder gestampt en behoorlijk gedroogd,
werd verpakt in krandjangs of kanassers, inwendig met kad-
jang-inatten hekleed. Deze krandjangs — manden, gevlochten
uit gespleten en geklopte hamhoe — zijn ook heden nog in
gebruik en komen in verschillende grootten voor ; meerendeels
echter houden zij 3 à 4 pikols in.
In het midden der vorige eeuw werkte te Batavia eene