en kinderen verzamelden zieh met geen klein alarmgeschreeuw
rondom het huis, waarop ik stond te meten. // Hij heeft reeds
onze jongelingen weggehaaldriepen ze, //ons land en onze be-
zittingen zullen ons mede worden ontnomen.” Ofschoon de be-
angstheid dier arme dorpelingen mij alles behalve met een
gerust gemoed deed observeren, zoo begreep ik toch dat een
kalme glimlach op bet gelaat het doelmatigst was, om den drei-
genden storm tegen te houden. Ook liet ik een paar oude
sjech’s zelven door den teleskoop van het instrument zien, om
ben met bet schuldelooze werktuig gemeenzaam te maken; en
zoo mögt ik er nog beel huids afkomen, terwijl een vloed van
verwensebingen niet alleen van mij zelven, maar ook van mijn
paard, en de moeder van bet paard en dezer godsdienst mij
werd nagezonden.
Haclatha, een groot dorp, naar gissing op een uur afstand
ten Z., bleef ter linkerhand liggen. Wij trokken aandeN.zijde
van Hans den heuvel af en von den aan diens voet eenige zeer
groote vierkante bouwsteenen liggen, en niet ver van daar
eene fontein met steenen waterbak, aan den ingang eener grot,
een bewijs dat hier eens in lang verleden dagen andere bewoners
waren gevestigd. Wij bevonden ons hier in eene andere wadi,
die tamelijk bebouwd is, en die ons, na een half uur, tot aan
het dorp Surbin bragt, waar eene menigte oude steenen en een
grooten waterput geen twijfel aangaande zijn ouden oorsprong
overlaten. Ylak hierbij, op den heuvel ter linker of Z.zijde,
ligt het dorp Brsjef. Eenige minuten verder wordt de wadi
door den weg van Safed naar Tyrus doorsneden. Het was hier,
dat wij weinige weken geleden, op onze reis van Kefr-Burreim
naar Kana, de steilte ter regterhand beklommen, boven welks
plateau het dorp Jathir is gelegen. Ter linkerhand vereenigt
zieh de lange wadi Asjour met die van Surbin; loopt dan, na
een half uur afstands ter N. zijde van het op de hoogte liggende.
Beit-lief, met eene NW.lijke bogt naar de vlakte van Tyrus,
meestal tusseben hooge en bijna loodregte rotsen, en eindigt
aldaar, niet ver ten Z. van het vroeger bezochte Ttas-el- Ain.
Een groot half uur voorbij Beit-lief verliefen wij echter de
wadi Asjour. Een eng pad, waarop wij veel moeite hadden de
beladen lastdieren door de eiken struiken heen te drijven, zoodat
ons beddegoed jammerlijk tot flarden werd gereten, bragt ons
over eene hoogte in eene andere wadi, die meer ZW, loopt, en
dus van -wadi-Asjour divergeert. Ter plaatse waar wij laatst-
genoemde verlieten, in hären NW.lijken bogt, wees degidsmij
eene oude put, die hij zeide, dat Bir-Asal, de honigput, wel-
ligt om de zoetheid van het water, genoemd wordt. Dat een
//naauwe weg” tot veel zwarigheden aanleiding geeft, werd mij in
het kreupelbosch geillustreerd, daar de arme muilezels met
hunne breede lading tot tweemaal bleven steken; de touwen
braken en alles viel van hunnen rüg. Daar stond de mukhari
te vloeken en te tiereu tegen den chajal, hem beschuldigende,
dat hij ons längs zulk een smal en ongangbaar voetpad leidde.
En de chajal gaf hem in luidruchtig geweld niets toe, betui-
gende dat er geen andere weg was, maar dat de touwen en
zeelen des mukharis verteerd waren en onbekwaam voor hunnen
dienst. Nu, dat zijn zoo van die kleine accidenten van eenen
reistogt in dit land, waarvan zeiden een reiziger vrij zal loopen.
Men doet het beste, zieh dit en nog menig ander oponthoud
geduldig te getroosten.
Het zoeken was nu naar eene oude ru'ine, Blat' genaamd,
waarvan iiamed-el-beg -en. zijne sjechs mij met grooten ophef
hadden gesproken. Volgens hnne aanwijzing konden wij er niet
ver van zijn verwijderd, terwijl wij de kolommen van dien bouwval
ook van Hans hadden gezien. Het dorp Salhani, geheel en
al van oude zware bouwsteenen opgetrokken, lag ter regter
zijde van onze wadi, en de chajal meende hier informatie aangaande
Blät te kunnen bekomen. Wij reden dan den heuvel
op naar dat dorp, maar genoten er geene günstige ontvangst.
De nijdige Matawileh’s keerden ons den rüg toe. Sommigen
riepen ons verwenschingen na, anderen zeiden, er was geen weg
naar de ruine van Blat, weder anderen, toonden een schijn van
welwillendheid en zeiden, dat het gevaarlijk was er zieh heen
te begeven, dewijl er roovers genesteld waren 5 maar dat zedes-
niettemin ons tegen betaling eener hoeveelheid piasters derwaarts
wilden geleiden. De chajal scheen echter al die streken te
kennen, welligt bij eigen praktijk, en maakte, op de aanwijzing
van een oud man, dien hij ter zijde riep, regts omkeer, naar
de vallei terug. Het scheen mij, als of wij hier in een regt
Wespennest verdwaald waren. De gezigten der Sal/taniers hadden
niets, dat mij voor een oogenblik veiligheid onder hen be-
loofde. Nogtans was ik blijde door ons dwalen op dit verhe-
ven punt gekomen te zijn, daar het mij een prächtig panorama