kelijk, werd tlians met eene mengeling van kleuren bezaaid,
die men zien moet om er zieh een denkbeeid van te kunnen
vormen. Ik zat eenigzins verheven op eenen rotsachtigen bergkant,
met een donker groen olijfbosch tusschen mij en Jemn,
in de laagte aan mijne voeten. Over de zilveren topblaadjes
van dit geboomte zag ik het vlek met zijne moskéën, minaret,
fontein, cactusheggen, puinhoopen, ranke dadelpalmen en fraaije
vruchttuinen. Achter Jenîn rees het GWoa-gebergte op, aan
welks NO.lijken voet het oude Jizreël, thans Zer'am, ligt van
mijn gezigtspunt echter verborgen. Ginds in het verre N. ver-
hieven de Tabor en Nazareth-bergen hunne kruinen. Hunne
hellingen teekenden zieh thans met vurig licht en paarsche
schaduwen. Allengs wordt dit licht bleeker en gaat het purper
over in nevelachtig hemelsblaauw, naarmate men het oog längs
den bergschakel naar het NW. laat rondgaan. Dair zinkt het
gebergte te niet in de groote vlakte, die, van het punt waar
ik mij bevond tot ginds, eenen overgang vormde.van donker
bruin, door het goudgroen heen, tot nevelblaauw om alsdan
hare tinten, met die der verre bergen in één te smelten. Het
dal, waarmede men van ’Äkkas in Ksclrelons vlakte komt,
teekent zieh ginds zeer duidelijk. De Karmel-voet, nadert er
met zijne grijs-blaauwe verschietkleur den voet van het tegen-
overliggende gebergte. Tusschen deze beiden vloeit de Kison;
maar zijne wateren zijn van hier niet zigtbaar. Een ander water
is er, dat van Jemris vijver, hetwelk door zijne nabijheid
en de weêrkaatsing van het in dit uur zoo prächtig gekleurde
hemelgewelf het oog houdt geboeid. Welk een tooneel! — en
van natuurschoonheid, en van Bijbelsche herinnering. Karmel,
de Kison, de bergen van Nazareth, Tabor, de kleine Hermon
en Gilboa ! Kn-gannim van issaschabs erfdeel *) bij josephus
Ginea geheeten, thans Jemn, was althans ten aanzien harer
ligging uitnemend. Tan haar moesten de Levieten voorzeker
getuigen, dat de Heer hun ten goede had gedacht.
In het naar huis gaan trof mij het groote aantal spelonken,
welke de natuur in het kalkgebergte in en om Jenm heeft ge-
vormd. Ook het huis van y o u s o u f staat boven zulk eene
spelonk, en de huisheer gebruikt die als eene stal, voor zijn
vee. Onze paarden en ezels vonden mede däar hunne herberg.
Yoorts heeft Jenm tegenwoordig weinig aantrekkelijks, be-
halve hare rijke fontein, boven de stad, en den vijver aan het
beneden einde van het vlek, die uit de fontein door eene water-
leiding wordt gevoed. Yan dezen vijver loopt het overvloedige
water westwaarts af naar den Kison. Waar water is in Palestina,
daar ziet men ook boomen. De vruchttuinen van Jenm strekken
daarvan ! mede tot bewijs. Wat moet het oude Kn-gannim een
lustoord zijn geweest! Wat kan het zulks nogmaals worden!
Mijn gids van Khaifa was hier aan het einde van den hem
opgedragen last. Ik moest mij nu van eenen anderen voorzien,
en had mij daarom nog ’s avonds naar den Gouverneur te be-
geven. Hij is een jongeling, y o tts ii' genaamd, nog niet lang
geleden als metzellim van Jenm aangesteld, en zoo ik vernam
den Gouverneur van Sichern, verwant. Hij ontving mij vrien-
delijk en beleefd, in een armoedig kamertje, waar hij zat te
rooken met eenige zijner vrienden. Een Griek in Europeesch
eostuum, die naast hem zat, scheen zijn grootste vertrouweling
te zijn. Deze en nog twee of drie andere Grieken, zijn de
eenige Christenen van het vlek. De overige bewoners, mis- .
schien 2000 in getal, zijn alle Moslems. Yreemd verschijnsel
en krachiig bewijs voor den lagen toestand der Mohammedanen
in dit land: zij haten en verachten de Christenen, en toch zijn
het Christenen, die, bij bijna alle hoofden des lands, als raads-
lieden, secretarissen, privaat en officieel fungeren. De Gouverneur
beloofde mij eenen gids, die met de localiteiten goed
bekend was, en van eenen brief aan de dorpshoofden zou worden
voorzien. Toen haastte ik mij om voort te komen, want
de tabakslucht en de menigte mepschen maakten mij op nieuw
krank, zoodat ik moeite had mijne herberg te bereiken.
Beeds vroeg den volgenden ochtend verscheen de toegezegde
gids; maar ik was te ziek om op te staan. Eindelijk, tegen 10
ure in den voormiddag, vermande ik mij, en wij begaven ons
en route. Niet in staat om eenen verren togt te maken, wist ik
waarlijk niet waarheen het best den koers te rigten: want de
Zondag was op handen, en ik wenschte dien gaarne op eene
geschikte plaats door te breiigen. Yan Sichern had ik in het
minste geene gedachte; veeleer was mijn yoornemen naar Attl
of Kann te reizen, dorpen in de Saron vlakte, ZO. van Ce-
sarea gelegen, en die ik als geschikt had hooren roemen, om
er een etmaal over te blijven. Maar toen ik eenmaal het dorp