en woest karakter dan de valleijen tusschen Kefr-Burreim en
liemesj. Het drooge bed van eenen winterstroom wijst op vele
plaatsen den weg. Gedurende een langen tijd ontmoetten wij
hier geen redelijk wezen. Belialve dat zulk eene volstrekte een-
zaamheid den geest weinig verlevendigt, zoo was hier nog eene
bijzondere reden, waarom wij begeerig waren menschen te ont-
moeten. Broeder Thomson had namelijk zijn bediende des morgens
den last gegeven, om längs liemesj naar Tyrus te reizen,
hopende dat wij allen die stad nog voor den avond zouden
bereiken; maar het schijnt dat ferez met de muilezels, waarop
wij onze goederen en proviand hadden geladen, ons voorbij is
gereden, terwijl wij in de struiken van Hhourah ronddoolden.
Altans wij bleven een langen tijd vergeefs naar hem wachten,
en kwamen eindelijk tot de overtuiging, dat hij ons, ongemerkt
van weerszijden, moet zijn voorbijgegaan. Ons lang wachten
deed ons intusschen zoo veel tijd verliezen, dat wij onmogelijk
dien avond Tyrus konden halen, hetgeen nu weder eene oor-
zaak werd, om den kortsten weg derwaaits te laten liggen en dien
over Kana te nemen, om ten minste een onderkomen te heb-
ben voor den nacht. Eindelijk ontmoetten wij een houthak-
kersgezin, tusschen de struiken gelegerd om houtskolen te
branden. Van hen vernamen • wij, dat onze muilezels reeds
lang voorbij en den weg naar Tyrus ingeslagen waren. Dat was
eene groote teleurstelling! Sedert den vroegen morgen hadden
wij niets gegeten of gedronken, bij de vermoeijenis van ver-
scheidene uren rijdens te paard. De maag begon zieh wee te
gevoelen, pijnlijk en flaauw, zonder dat wij de geringste ver-
kwikking konden bekomen. Toen volgden er eenige uren van
groote afmatting, die zieh ook tot den geest uitstrekte, en
daardoor voor het ligchaam nog zwaarder werd te dragen. Maar
er hielp niets aan. Wij moesten de lange wadi ten einde,
om eene andere dwars over te kruisen, en daarna tegen eene
vreesselijke steilte, vele honderde voeten op te stijgen, waar-
mede wij op een steenachtig plateau, aan het dorp Jathir kwamen
, en daar weder de blaauwe vlakte der Middellandsche Zee,
met het vernederde Tyrus, in het gezigt kregen. Het speet
mij, dat ik broeder Thomson niet kon overhalen,te Jathir halt
te houden; maar hij vertrouwde de siecht ter naam staande
Matawileh’s niet. Wij zouden er anders een ruim veld voor
nasporing van oude localiteiten gevonden hebben, daar niet alleen
Jathir de bewijzen draagt van zijnen alouden oorsprong
maar er zijn misschien weinig plaatsen in het land, zoo rijk
aan oudheden als de omstreken van dit dorp. Zoo lieten wij
dan de spelonk van Bedendi, even ten zuiden van Jathvr,
de ruinen Beir Berm,a, i uurs ten W., en Ramleh nog 5 mi-
nuten westelijker van daar, met nog andere waarvan de inlanders
ons spraken, onbezocht. Een dronk waters uit den vijver
van Jathir verkoelde een weinig het drooge gehemelte; daarna
reden wij door eene enge vallei met steile rotsen en veel struik-
gewas, wadi Mara genoemd, naar Kana voort. Ook eene na-
tuurlijke grot, met wojiderlijk gevormde, afhangende steenen,
ongeveer een half uiir van Jathir aan onzen weg, moesten wij,
gejaagd als wij waren, onvoldaan voorbij trekken. Nog een
klein uur van bezwaarlijk afdalen bragt ons eindelijk uit de
wadi, over eenen bergrug aan de N.zijde van het vlek Kana,
dat op een heuvelachtig terrein in twee gedeelten figt verspreid.
Mr. Thomson kende van vroeger een der notabelen der plaats,
en voor diens huisdeur namen wij de vrijheid af te stijgen.
Ziedaar ons weder in eene geheel andere landstreek. De een-
zame, wilde romantische valleijen van Nafthali lagen achter
ons: wij waren in de met graan bebouwde heuvelen van A.ser,
niet meer onder de zoo gevreesde, maar ons gastvrije Matawileh’s;
neen, onder medebelijders van den naam des Yerlossers,
wier gastvrijheid de nood ons drong in te roepen. Overeenkom-
stig het naderend uur dat de zon zijn licht gaat verbergen,
stunden er verscheidene mannen, wel uitgedoscht in Syrische
kleeding, aan de deur. Onze komst scheen hun maar weinig
te bevallen: vooral een paar jonge lieden, zonen van den huize
geloof ik, bei egenden ons met eene vernederende trotschheid,
die niet veel günstige gezindheid te onswaarts verned. Wij
■namp.n van deze verwaande slungels zoo weinig mogelijk notitie;
maar konden ons over de onvriendelijke receptie niet verstoord
betoonen, daar wij zagen, dat men toch dadelijk de opperka-
mer gereed liet maken om ons te ontvangen. Na een kwartier
met den toom in de hand gestaan te hebben, kwam het sleutel-
woord //tfaddel” van des huisheers lippen. We maakten toen
de paarden op eene binnen plaats vast, waren dankbaar dat men
oils voor goed geld siecht voeder wilde verkoopen, en klommen
daarna, längs eenen trap aan de buitenzijde van het huis,
gelijk meestal in de Oostersche huizen, naar de receptie-zaal.