rijst. Daarmede hield ik dan dien dag mijn gedwongen vasten,
wel besloten nooit rneer met eene ledige proviandkist in
een klooster te gaan logeren.
Met het aanbreken van den dag was ik weder op reis. De
weg door de vlakte was hier door den regen in eene modderlaag
herschapen, die mij slechts langzaam deed voortkomen. Ik
dacht over al de bezwaren aan de J eruzalemsche reis verbanden:
de vlakte is het beste gedeelte van den weg, en des niet
te min hoe moeijelijk! Des winters bezwaarlijk om door te
komen wegens den modder, des zomers wegens de hitte. —
Bij het dorp 'An ab eh, dat men links laat liggen, ruim 1 | uur
voorbij Ramleh eindigt de vlakte. Men is hier aan den uitej-
sten voet der Judea-bergen. Nogtans rijst het terrein niet
onmiddellijk, maar langzamerhand, zoodat men zieh, na eene
poos voortrijdens in eene breede vallei, tusschen geisoleerde
heuvelen bevindt, zonder eigenlijk te weten hoe. Hier en daar,
ter linker- en regterhand, vertoonen zieh armoedige dorpen, wier
namen en Bijbel-identificatien reeds herhaaldelijk door andere
reizigers zijn vermeld. Amwds of Emmaus, door de Bomeinen
Nicopolis genoemd, is een der voornaamsten. Behänd spreekt
over deze plaats nitvoerig, opmerkende, dat men het niet te
verwarren hebbe met Emmaus van Luk. X X III: 13 , hetgeen
60 stadien van Jeruzalem lag verwijderd, terwijl het hier be-
doelde een afstand heeft van 176 stadien. Amwds ligt ten N.
of links van den weg op ongeveer eene Eng. mijl afstands.
Men pnderscheidt er uit de verte duidelijk eenige oude bouw-
vallen. Daartegenover, regts van den weg, ziet men op eenen
heuveltop eene andere ruine, Latroun geheeten, eertijds een
kasteel, naar men wil van Bomeinschen aanleg. De monniken
houden het voor het //Casteilum boni ladronis” (het kasteel
van den goeden boosdoener). Niet ver hier voorbij begint de
zoogenaamde Wadi-Ali, eene naauwe rotsgeul met. een ver-
moeijend slingerpad tusschen ruwe steenbrokken en struiken,
waar de teruggekaatste zonnegloed niet weinig bijdraagt om
het gestadig stijgend voortgaan, op zichzelf zwaar genoeg,
nog te bemoeijelijken. Jalo, het Ajalon uit d a n ’s erfdeel,
laat men aan den ingang der wadi ter linkerhand liggen.
Langzaam gaan thans de schreden voort; het klimmen wordt
steeds steiler ; de; uren kruipen voorbij ; reeds zijn er vijf voor-
bij, gegaan, sedert wij JRamleh verlieten; reeds hebben we onder
de schaduw gerust der garoub-boomen bij eene fontein', op een
plateau te midden van den weg; reeds zijn we Sans, dat op
de hoogte ligt , en Kuriet-el-Endb, insgelijks op eenen heuveltop,
voorbij getrokken; ook Kalomeh, dat zoowel als Saris
en Kuriet-el-Endb oude overblijfseien toont — maar van Jeruzalem
is nog niets te zien. Wij weten, dat men de stad niet
ziet , voor dat men hare muren tot op körten afstand is gena-
derd; maar ons vieijende, dat wij den afstand van Bamleh tot
Jeruzalem in korteren tijd zullen afleggen dan reizigers er ge-
woonlijk toe nemen, hopen we, dat de hoogte, die we nu be-
stijgen de laatste zal zijn. Het ligehaam is afgemat door den
vennoeijenden tögt en de geest afgetobt door de buitengewone
opwinding, de gedachte dat het droombeeld van vele jareti zal
worden verwezenlijkt: op te gaan na ah jebuzalem ! . . . .
J ebuzalem te aanschouwen ! Maar moed ?gevat, dit is de
laatste hoogte! — Daar bereiken wij den top en. . . . . . . nog
geen Jeruzalem is te zien. Nog een ander steil pad, en nog
een, en nog een! Zouden we welligt een verkeerden weg hebben
ingeslagen? Neen, de voorbijgangers vermeerderen; wij
zien daafin het bewijs, dat wij näderen. //Hoever is het nog
naar Jeruzalem?'1'' vragen wij een en andermaal; en het ant-
woord is: //gij zijt er vlak bij.” Welk e*ene reis! Van de
Saron-vlakte, längs Ajalon, door Ajalon's dal, längs Kirjiath-
Jea/rim (ten minste men houdt Kuriet-el- Enob ’, in navolging
van BOBiNSON, daar voor), en nu waaPschijnlijk op den weg,
dien de Heer wandelde met de twee discipelen naar Emmaüsl
Welk een dag! en nu nog eenige minuten verder reizens en
onze oogen zullen Jeruzalem aanschouwen !
Is het een droom of is het waarheid?
Zie! zie! zie!
Ik kan ligt begrijpen, dat gij, mijn vriend, verlangend zijt
om te vernemen, wat er in mijn gemoed omging, toen ik Jeruzalem
aanschouwde. Maar bevredigen 'kan ik u niet. Ik weet
het zelf niet, ik gevoelde eene soort van bedwelming. De
grootheid van het feit, de heiligheid der plaats, het nieuwe
voorkomen der oude stad, die hooge muren, die minarets, die
tartende Omarsmoskee met hare honende halve maan, waar