behooren; want niet alleen hondt het reizigers van daar terug,
maar ook alle inlandsch verkeer, handel en vertier worden er
door belemmerd.
Met philxp vervolgde ik mijn pad naar het kasteel van
Jedin. Geen menschelijk wezen ontmoette ik op dezen een-
zamen weg; slechts schuwe gazellen en tallooze vlugten patrij-
zen werden onwillens uit hunne schuilhoeken opgejaagd. Ik
volgde een voetpad tusschen ruwe klippen, dat men mij had
aangewezen; maar bemerkte dat het mij te ver noordelijk van
Jedin in de vlakte zou brengen. Dit oude kasteel wilde ik
toch niet missen., en trachtte daarom door het ongebaande naar
de hoogte te geraken waarop het is gebouwd, en die nu door
eene vallei van mij was gescheiden. Naar beneden ging het
tamelijk wel, ofschoon het tusschen de doornachtige belen, die
hier overvloedig groeit, en de scherpe rotsen voor de paar den
zwaar genoeg was. Hoe ik echter aan gene zijde ben opgeko-
men, weet ik niet; want de strniken, die uit de verte niet zoo
bezwaarlijk schenen, waren digt in een gestrengeld, en dat
over eene steile, ruwe helling; en er was geene keuze, ik
had of terug te keeren of er dwars door heen te breken. Het
laatste gelukte mij, en p h il ip volgde door de opening, die ik
met mijn paard maakte. Met eenige scheuren en schrampen
kwamen wij er af.
Al die moeite werd evenwel weinig beloond. Naauwlijks de
hoogte bereikt hebbende, barstte eene zware regenbui los. Ik
naderde het kasteel; maar niet wetende wat slag van volk er
in mögt huisvesten, dacht ’t mij beter er geene schuilplaats te
zoeken. Aan het geitengeblaat en hondengeblaf bleek het mij,
dat Kdlat-Jedin tegenwoordig een veest*l is van fellahins. De
hechte, hooge muren en booggewelven van het gebouw zijn
van dezelfde constructie als die van Sjemma en Tibnin.
De weg van hier naar ’Aleka volgt eerst een half uur
den afdalenden loop des bergrugs en daarna het bed der wadi,
boven welke het kasteel is gebouwd. Yoor wie de vlakte
herwaarts opkomt, is de ligging dezer sterkte bij uitstek
trotsch en gebiedend. Een groot uur beneden Jedin kwam ik
aan den uitgang der wadi. Ik vond hier een oude put, met
groote drenksteenen omringd en door vijgeboomen overscha-
duwd. De weg wordt nu breeder en heeft welbebouwde ak-
kers ter wederzijden. In het midden van deze trekt men door
TJmma*) en Rwekat, twee dorpen een half uur van elkander
gelegen, met sporen van ouden oorsprong. Het laatste is een
ellendig gehucht van eenige weinige hutten, waarvan er velen
half in den grond zijn gezonken, gaten of holen met kegelvor-
mige bovenstukken gedekt van takken, die met aarde en kalk
zijn overpleisterd. Het groote dorp Best an en het kleinere K.efr-
Yasif liggen van hier ter linkerhand tegen de opgaande heuvelen.
Eene fraaije vlakte met olijfboomen beplant ligt tusschen de
eerste en laatstgenoemde dorpen. Aan de regterzijde, nabij den
weg ziet men eene ruine met eene moskee en een paar huizen.
De inlanders noemen de plaats Sjech-Daoud (d. i. david). Nog
twee uren rijdens door de vlakte, met een fikschen stap heeft
men noodig om ’AJcJca te bereiken. Een groot gedeelte lands
ligt hier onbebouwd. De grond bestaat er nogtans geheel uit
zwarte tuinaarde. Yan de stad ziet men, door hare lage ligging
aan het strand, bijna niets,voor dat men den lagen aquaduct, die
het water van de heuvelen ten N O . naar de vesting voert, voorbij
is getrokken, en voordat men de tuinen gepasseerd heeft van des
Pasja’s zomerverblijf. Dan treedt het hooge koepeldak van de
groote moskee van ’’AkTca te voorschijn; de huisterrassen der stad
volgen; eindelijk komt men aan de buitenste batterijen dezer
wereldberoemde sterkte, en als men ook door de yele uniformen,
die ons tegenkomen, overtuigd is geworden, dat men het
middelpunt van Sine’s militaire krachten is genaderd, zal de
reiziger, die gelukkig genoeg is, voor het ondergaan der zon
de stadspoort te bereiken, er veilig het hoofd ter ruste kunnen
leggen. Yoor mij dit voorregt te beurt viel, had ik nog eenen
kleinen strijd te doorworstelen. Helaas! de zon was reeds 10
minuten onder, toen ik voor Akka s eenige poort aankwam.
Natuurlijk waren de deuren reeds gesloten. Eenige soldaten,
die ook niet binnen konden, stonden mij met lange gezigten
aan te kijken, als wilden ze zeggen: gij komt even als wij te laat,
wat hebt gij verder te hopen? Maar ik gaf den moed nog
zoo gaauw niet op. Met een hard kloppen deed -ik het geroep
van //Chawadsja Englisi —• firman Sulthan, vergezeld gaan,
en ziet! in het benedenstuk der groote deur opende zieh een
luikje, een hoofd stak naar buiten, sprak mij eenige Arabische
woorden toe, waarvan ik niets verstond dan alleen //baksjiesch