zegt: gij komt dit Iand opmeten, o-mdat uwe natie het weldra van
den Sultan zal wegnemen. Antwoord ik dan ontkennend met een*
glimlach om de lippen, en tracht ik hun dan te bewijzen, dat
het land overeenkomstig het Woord Gods, dat niet kan liegen,
den Joden zal weder gegeven worden, zoo hervatten zij: neen,
maar gij Christenen zult het weldra veroveren; gij allen, gij rei-
zigers komt hier niet zoo zeer om bedevaarten te doen naar uwe
heilige plaatsen, als wel om de land-eigendommen uwer voorvade-
ren te bezoeken, en te zien in welken toestand zij zieh bevinden.
Wonderlijk voorgevoel bij dit volkl En toch zeer algemeen.
Reeds andere reizigers hebben er in de verhalen hunner reis-
togten hier te lande van gesproken. Yan daar ook dat deze
menschen altijd denken, als reizigers naar ruinen vragen of
ruinen bezoeken, dat zij naar de schatten komen zien, die
hunne voorvaders dáár begraven hebben. Niets kan hen van
dit gevoelen afbrengen. Opmerkelijke toestand! Het eigen
geweten zegt het hun: het land, dat gij bewoont, is het uwe
niet. Uwe vaders hebben het als roovers en plunderaars weg-
genomen. God heeft hen tot zoo ver laten geworden, om zijne
eigene bedoelingen te vervullen; maar de tijd zal zeker komen,
dat Hij aan u de ongeregtigheid uwer vaderen zal bezoeken en
u zal uitdrijven van voor Zijn aangezigt, om het land dien
weder te geven, aan wie Hij het gegeven heeft. Onbekend
met de H. Schrift, is hun de genadebelofte van Israels her-
stelling vreemd. Zij kennen Israel niet. anders dan als de
//verachte.” Daarom gelooven zij ook niet, wat er geschreven
staat: // Tot u zal niet meer gezegd worden: De verlatene, en
tot uw land zal niet meer gezegd worden: Het verwoeste; maar
gij zult genoemd worden: Mijn lust is aan haar! en uw land r
Het getrouwde: want de h e e u heeft eenen lust aan u, en uw
land zal getrouwd worden.” 1) Slechts zoo ver gaat het duister
profetisch voorgevoel van Palestinas tegenwoordige bewoners»
dat zij de hand der Christenen zien, die hun het land zal
ontweldigen, hetwelk zij wederregtelijk bezitten. En wel verre
van zieh daartegen te wapenen, opdat zij het zoo mogelijk verhinderen,
zoo werkt hun eigen leer van de beschikking des
noodlots mede, om het lijdelijk af te wachten. Daarom ook
zien zij, althans sommigen, klaar in, dat eene opmeting des
lands eene toekomstige verovering helpt bevorderen, en toch,
in het magteloos buigen voor het noodlot, werken zij medeom
die opmeting ten uitvoer te brengen. Met het slaafsche stomme,
niet met het kinderlijk geloovige //Insj1 Allah” ■— de wil des
Heeren geschiede, of — zoo als het den Heer belieft, legt de
Mohammedaan, bij de slagen die hem treffen, de hand op het
hoofd, en zegt niets meer!
Omstreeks 10 ure kwam ten laatste het zoo lang verwachte
avondmaal opdagen. Een groote platte tinnen schotel van on-
geveer 3 voet middellijn, op een laag voetstuk geplaatst, en
bedekt met éene rookende pyramide van rijst, waarin de fragmenten
van een geitenbokje waren gekookt. De vader en zijne zonen
schoven aan. Ieder kreeg een kleine laag dünne Arabische plaat-
broden voor zieh, die door hunne groote oppervlakte als bord en
door hunne buigzaamheid als schepwerktuigen, om geen lepels
te zeggen, zijn te gebruiken. De eer was groot, die ik genoot,
als Christen aan het familiemaal des Moslems deel te nemen.
Maar daar toch mijne reiscantine op slechts weinige voeten
afstands stond, verzocht ik de vrijheid te mögen némen mij
van een bord en wat ver der tot het nuttigen van eenen maaltijd
naar onze manieren behoort, te bedienen. Natuurlijk dit werd
niet geweigerd. Weder heette het //tfaddel chawadsja!” en ik
bediende mij van den overvloed der eetbare pyramide. Doch
niet naar Sjech m o u s a ’s genoegen. Die portie rijst was veel
te weinig voor mij, en dat ééne geitenboutje op mijn bord
was meer been dan vleesch.
— Laat ik u eens beter helpen, zeide hij, en nam tevens
met de hollen hand een schep van den rijstberg af, die hij tot
mij deed afdalen. Toen scheurde hij zonder veel moeite een
stuk van het beste deel vleesch af, en wreef het met beide han-
den boven mijn bord tot vezels, die de etiquette mij niet ver-
oorloofde op zijde te schuiven. Hoe walgelijk het was,ikmoest
om der wellevendheid wil gehoorzamen, en mijne portie, die
door des Sjechs handen was gepasseerd, zoo als men zegt tegen
heug en meug, opeten, terwijl de ceremonieele gastheer mij aan-
keek met een gezigt, dat zoo veel te kennen gaf als:
— Wel, wat zegt gij er nu van? heb ik u niet goed ge-
holpen ?
Misschien denkt gij, de hemel beware alle reizigers om ooit
bij Sjech mousa af te stappén. Ja, zoo zou ik welligt ook