reeds halfweg Ras-el- Ain en Jaffa. Terug te keeren naar
het gebergte, naar Medjdel, dat mij uit. de verte het voor-
naamste dorp dezer streek toescheen, en dat nu reeds twee
uren achter ons lag, daartoe had ik weinig lust. Zooveel was
duidelijk, hier op deze plaats staan blijven rondkijken konden
wij niet; wij moesten of v<5or, of achterwaarts. Ik besloot dan
zelf den overtogt over de rivier te beproeven, en stapte voor-
waarts; maar naauwelijks had ik drie of vier stappen in het
hoog gezwollen water gedaan, of mijn paard zakte er plotseling
z66 diep in, dat ik op hetzelfde oogenblik zwemmende zou
hebben geraakt, iiidien het dier niet instinktmatig was terug
gespTongen. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik spoedig weder
op den oever was. Abou monsour’s raad was, den overtogt
ergens elders te beproeven, waar het water, naar hij zieh van
vroeger herinnerde, minder diep was. Goed; wij volgden hem
lijdelijk tot aan die plaats; maar de stroom beloofde hier niet
veel beters.
— Welnu abou monsouk, zeide ik, ditmaal is het billij-
kerwijs uwe beurt, de eerste te zijn om te beproeven höe diep
het water i s !
De oude Muzelman keek mij aan met een paar oogen, die
boekdeelen spraken, zonder er nogtans een woord bij te voegen.
Hij gevoelde, dat de opmerkfng billijk was, en was, bij al
den weerzin dien hij er tegen mögt gevoelen, beschaamd om
zieh aan het waagstuk te onttrekken. Hij sloeg de slippen
van zijnen mantel op, lag ze voor zieh dwars over het zadel
en stapte af in het water. Drie, vier, vijf stappen — zes
Stappen! Het water rees hem tot over de knieen, terwijl hij
te paard zat. Nog den stap — hij begon omstreeks het mid-
den der rivier te komen — daar zonk hij zoo ver, dat alleen
de kop van het paard en het bovenste zijns ligehaams zigt-
baar bleven! Het paard was zwemmende! Een onbeschrijfelijken
angst stond ik uit, misschien niet minder dan hij zelf, ge-
dürende meer dan eene volle minuut! Maar God zij gedankt!
hij komt nabij den gindschen oever: het paard staat weder op
vasten grond, nog een paar stappen — daar struikelt het —
abou MONsoun worstelt om er zieh op te houden — eene
laatste poging ■— en het dier, met zijnen kostbaren last, heeft
behouden den oever bereikt!
En wat denkt gij deed abou monsouk, zoodra hij weder op
den vasten wal stond? Een dankgebed opzenden? Neen, hij
dacht aan niets anders dan aan wraak voor den trek, dien ik
hem gespeeld had, zoo als hij het noemde. Het was inderdaad
belagchelijk om hem daar te zien staan met druipende klee-
deren, scheiden, vloeken, mij dreigende het leven te benemen,
als of hij zinneloos was. Al mijn medelijden, al de angst,
dien ik om zijnentwil had uitgestaan verdwenen door het be-
lagchelijke gezigt van den woedenden en tevens magteloozen
Arabier; maar vooral toen ik hem toeriep, zieh te wachten,
dat hij door zijn scheiden en vloeken den baksjiesch niet ver-
liezen mögt, dien ik hem bij mijne aankomst te Jaffa had
toegedacht.
— Baksjiesch! riep hij uit, waar j wanneer zult gij. mij een
baksjiesch geven?
— Morgen middag, als wij bij den Engelschen Consul te
Jaffa zullen zijn aangekomen. En de baksjiesch zal u de
Auje/i-riviex spoedig doen vergeten.
Als met een tooverslag veranderde zijn gelaat. De doffe
woede verdween en de glinsterende hebzucht fonkelde als te
voren in zijn valkenoog. Heel bedaard begon hij nu zijne
kleederen uit te wringen, terwijl hij ons zeide om voort te
maken naar Medjdel; want dat hij nu wel overtuigd was van
de onmogelijkheid voor ons om heden de Aujeh te passeren.
Ik zou dien weg ook zonder zijnen raad zijn ingeslagen. Yooraf
echter wilde ik hem goed en wel weder te paard zien en gereed
om naar Jaffa te gaan. Toen gaf ik hem een zegengroet na, en
hij beantwoordde dien met het gewone // ma Salame!” — vrede
zij met u.
Op nieuw viel de regen bij ströomen neder.
Nog twee uren, twee lange uren in natte koude kleederen
te paard, met een ledige maag, die sedert het ontbijt te
Kerawa niets genoten had (het was nu bijna 6 uur in den
avond); toen stapten wij aan het groote, aanzienlijke Sjech’shuis
te Medjdel af.
Nu, zoo verbeeldt gij u misschien, daar zal het leed van dien
noodlottigen dag dubbeld zijn vergoed: een aanzienlijk huis,
dat belooft een aanzienlijk onthaal, en wat is aangenamer dan
eene gastvrije welkomst na een geheelen dag met natte kleederen
te paard. Wees niet te gaauw mijn vriend! met uwe ge-
volgtrekking. Ja, een gastvrij en ook aanzienlijk onthaal had