— O ja! dikwijls. .
W e ln u , b ren g mij n a a r b e t h u i s , waar hij gewoon is af
t e stappen.
W ij red en n u verscheidene s tra te n door en h ie lden te n ia a t-
s t e s til aan b e t b n is van zekeren j u b i u s , m a c h a j i l - e s - s a j i c h ,
mede een van de G riek sch e hande la ren der s ta d , die mij eene
o-roote ru im e bovenkamer a anbood, waar lk a an b e t mengsel
v an E u ro p e sch e en Oostersche meub e lstu k k en weldra besp eu rd e,
te re g t te zijn.
Het zal n misschien kleingeestig toes chi] neu, als ik u zeg,
dat ik bartelijk blijde was weder eens tot eene plaats van ver-
kwikking gekomen te zijn. Maar, mijn vriend! hennnert gij
n nog de behoefte, die gij gevoeldet aan verfrisschmg en rust
na die 30 nren reizens in de diligence van . . . naar Panjs.
en hoe gij toen klaagdet over het vuile stof, dat n overalaan-
kleefde, terwijl gij in dat etmaal geen gelegenbeid hadt gehad
om u beboorlijk te reinigen? Nu, dan zult gij u met ver-
wonderen over mijne behoefte aan reiniging en rnst na vier
weken reizens te paard, over berg en dal, door stad en dorp,
of om het maar eens kort en verstaanbaar uit te drukken door
dik en dun, zonder andere tnsschenpozing dan het kortstondige
oponthoud te Tyrus, Tibnwr 'Akka, Hussa en Khaifa. In al
dien tiid waren ligchaam en geest voortdurend ingespannen.
Was ik te Jemn bijna krank geworden door de uitgestane
hitte, toch was ik den volgenden morgen weder te paard. He
weder was doorgaans gnnstig, maar regenvlagen en verengenden
sirrocco-wind had ik toch niet ontgaan. Eemge weinige dagen
was mij een reisvriend ter zij de, die mijne gewaarwordmgen
deelde, en mij moed insprak, als er geduld en lijdzaamheid moesten
geoefend worden; maar die dagen waren kort en ik gevoelde
het gemis van eenen togtgenoot te meer na zijn vertrek. Mijne
ondernemingen, mijne opmetingen waren bij uitstek door allerlei
omstandigheden bevorderd geworden, mijne ontdekkmgen
van oude localiteiten waren vele geweest; maar welk eene in-
spanning hadden zij mij gekost, wat ongeriefelijkheden, ontbe-
ringen, vermoeijenissen, gevaren had ik moeten ondergaan, wat
ergernissen met de bevolking, met mmlezeldrijvers, gidsen en
bedienden had ik te bekampen. Mijn hoofd mögt ik lederen
avond gerust ter nederleggen; maar het was er verre van af,
dat de slaap altijd mijne oogen sloot. Ook met eenen nacht
had ik nog doorgebragt, zonder vreesselijk van het ongedierte te
lijden! Denk dan eens, hoe ik verlangde, om van uit dit wilde,
woeste leven adern te halen. Nu, de Heer zij dank, dat ik
mij hier verkwikken en reinigen kan. De krankheid, waaronder
ik kortstondig leed, was oorzaak dat mijne schreden herwaarts
zijn gerigt geworden. Zonder dat zou ik heden den dag in
een der Moslemsche dorpen van de Saronvlakte hebben doorgebragt,
zonder de-verademing te genieten, die mij nu te beurt
valt, en welligt wäre het gemis daarvan noodlottig voor mij
geworden. Zoo is voortdurend eene oneindigliefderijke hand mij
leidende, ofschoon ik die niet altijd kan zien, ja, ik moet het
er met schaamte bijvoegen, dikwijls verre van mij acht en mij
geheel verdatende, als zij het meeste voor mij werkzaam is.
Maar zoo is de mensch; en zo<5 is zijn God!
Intusschen, het winterreizen loopt haast ten einde. Het sai-
soen vordert en weldra zal ik s’ avonds mijne tent kunnen op-
slaan, zonder in de rookige, vuile huizen nachtverblijf te moeten
vragen. Gij moet u dus door de voorstelling mijner reisbezwa-
ren niet te zeer over mij bekommeren. //De Heer zorgt voor
mij x) ; dit ziet gij overal op mijne wegen bevestigd.
Van al wat Sichern aantrekkelijks heeft, is er zeke» niets ge-
lijk aan die fontein of put, die jakob gegraven heeft in het
stulc lands, waarop hij, na zijne behouden wederkomst uit 'Pad-
dan-Aram, zijne tent uitspande, en hetwelk hij daarna kocht
//van de hand der zonen van hemor, den vader van sichem,
voor honderd stukken gelds 3).” „En hij zelf heeft daaruit ge-
dronken,” zoo betuigde de vrouw van Sichem aan den Heer
jezus „en zijne kinderen en zijn vee.” Niet echter daarom zoo
zeer, maar om het gesprek van den Heiland der wereld met
eene arme zondares3) , is ons de fonteine j acobs geworden
wat zij is.
Ik verbeeld mij, gij zijt mij met uwegedachtenreedsvooruit,
en gij veronderstelt mij reeds met mijnen Bijbel, opengeslagen
op Joh. IV, aan den kant van den put gezeten. Misschien zijt gij
zelfs wat jaloersch over het voorregt, dat ik mögt genieten aan
den put van jakob zelven de woorden des Heilands te lezen en
te overdenken. Gij waant mij reeds in heilige indrukken als
1) I Cor. IX : 9. Hebr. X I I I : 5. I Pet. V 7.
2) pen. XXXIII: 18—20. 8) Joh. IV: 1—42.