te vreden willen stellen met hetgeen gij er van hoort uit on-
zen togt. Yeel heb ik er niet van te zeggen. Men rijdt van
de vestingmuur nog eenen tijd lang door de puinhoopen der
voorstad henen, waar wij onder andere overblijfselen van voor-
malige grootheid, drie verbazend groote pilaren-stukken zagen
van fraai rood, gepolijst graniet eenigzins kegelvormig van ge-
daante, metende hunne basis ongeveer 9 voet middellijn. Een
langwerpig stuk van vierhoekig prismatischen vorm, insgelijks
van rood graniet maten wij en bevonden 34 voet lengte, 5
breedte en 4 hoogte te hebben. Het is moeijelijk zieh een
denkbeeid te vormen van een gebouw waarin zulke reusachtige
en kostbare materialen zijn gebezigd geworden.
Yan hier volgden wij naar de rigting van het kompas eenen
koers van OtN. daar de oude oostelijke wegen, die eertijds
van Megiddo en van het Samarische gebergte naar Cesarea af-
liepen, geheel zijn verdwenen. Het karakter dezer vlakte was
mij nieuw. Ik zag er weder andere vogels en ook andere bloe-
men dan ik in de meer noordelijke streken van Palestina had
gezien, en die hier der moerassige grondgesteldheid meer eigen
zijn dan aan gindsche rotsachtige streken. Dit is dan naar het
algemeen gevoelen de wijd beroemde vlakte van Saron, waarin
de stad van dien naam echter is verdwenen. Geen bergschakel
in het zuiden breekt het onafzienbare plein af: het loopt met
eene afwisselende breedte van den en twee uren tusschen het
strand en de naar binnen gelegen bergen door, tot voorbij
Gaza waar het zieh eindelijk in de woestijn, die naar Egypte
voert, verliest. Tot aan Jaffa schijnt men de vlakte den naam
van Saron te geven; däär omstreeks en verder zuidwaarts dien
van Se/ala, of meer algemeen nog het FiUstijnsche land, tot
aan de beek van Bgypte, de uiterste zuidwestelijke grensschei-
ding van het land, den //Yaderen” en hunne nakomelingschap van
God gegeven. Het woord vlakte moet hier echter niet in den
strengsten zin worden opgevat, daar de grond steeds golvend,
en hier en daar met läge heuvelrijen afgebroken is. Ylakte
nogtans is een naam, allezins voor deze landstreek passend, in
vergelijking met het steile rotsgebergte van Kfraim en Juda,
dat tot aan de woestijn van Berseba het groote plein begrenst.
Ik zag heden de Scvron-\lakte nog in hare eerste periode van
bebouwing, namelijk die van ploeg- en zaaitijd. De grond was
bijzonder week en moerassig, door de wateren die van de bergen
ten oosten, na de gevallen regens, afloopen. Welk een schat,
al dat water, bij de algemeene dorheid die in dit land heerscht!
Maar toch heeft het geen algemeenen zegen ten gevolge. Slechts
eenige weinige fellahins, die met hunne zwarte, geitenharen ten-
ten tusschen de heuvelgolven liggen verscholen, maken er van
gebruik. Zij ploegen, zaaijen en oogsten, daar niemand hen
den grond betwist, en trekken voor het overige gedeelte des
jaars rond, waar gras en water het overvloedigst voor hun vee
is te vinden. Bij het doortrekken dezer streek stuitten wij den
uur van Cesarea plotseling op een hunner kampen, längs den
kant van de beek Surganieh opgeslagen. In het voorbij rijden
hielden wij aan eene tent stil om een dronk geitenmelk te geknieten.
’t Werd ons met groote welwillendheid door eene vrouw
gegeven. Onze gids, die zijn volkje echter verstaat, dreef ons
aan om geen oogenblik langer dan noodig was te vertoeven.
//Die Arabieren,” zeide hij, //zijn gastvrije menschen, maar tevens
Schelmen; het is beter niet met hen in aanraking te komen.”
Ik bleef nog altijd rondzien naar het zoogenaamde Krokodillen
meer hetwelk door sommige schrijvers aan de O.zijde van
Cesarea opgegeven wordt, tot dat ik eindelijk tot de overtui-
ging kwam, dat het er nimmer heeft bestaan, of sedert vele
jaren is opgedroogd. Bij Athliet zag ik in de nabijheid van
het strand eenen tamelijk grooten waterpoel. Zou het ook kun-
nen zijn, dat hiermede het bewuste Krokodillen meer wordt
bedoeld; of zouden, eindelijk, deze monsters aan de monding
der Nahr-Zerka gevonden worden, eene rivier die digt bij Cesarea
in zee vloeit, na eenen tijdlang door de vlakte, van het NW.
afkomende, geslingerd te hebben? Een uur ongeveer ten N.
van de koerslijn, die wij thans over de vlakte maakten, is het
dorp Zerka, met eenen steenen brug over den stroom, die onze
gids ons verhaalde, van hoogen ouderdom is.
De uiterste hoek van het gebergte, dat zieh ten zuiden des
Karmels in deze vlakte uitstrekt, lag nu op onze linkerhand
op geen zeer grooten afstand. Men ziet aan den voet dezes
berghoeks de ruine van het kasteel Miamds, en een weinig
hooger tegen de helling op, het dorp van dien naam.
Ik vind door geen andere reizigers van dit kasteel gewag gemaakt
dan door Dr. b a r t h , die in 1847 op zijnen togt van de ooste-
lijk van hier gelegen bergen, daaromstreeks verdwaalde en van
eene kasteel-ruine melding maakt, zonder evenwel hären naam te