waren. Maar haast en spoed zijn zaken in de dictionnaire van
een’ mukhari onbekend. Hij gaf zijne ezels een quasi tikje
met een kleinen stok, schreeuwde eens fiks hu! hout! maar,
dit begrijpt gij, de arme lastdieren zijn het met hunnen drijver
eens, zij verloochenen hunne natuur niet; ik liet hen daarom
achter aan komen naar al den lust van hun hart, en vervolgde
in haastigen stap den weg längs het strand met yousoup, die
belast is met het opmetingsinstrument, en die mij hier en daar
de namen van plaatsen en andere bijzonderheden opheldert.
Gij zoudt niet kunnen gelooven, hoe de geheele natuur na
de gevallen slagregens is veranderd. Weinige dagen geleden
was alles nog dor en dood; alles gaf hitte van zieh, niet alleen
de feile zonnestralen, maar ook de rotsen en het zand. Thans
is de bodem gedrenkt, en zelfs de kale steenklompen van het
voorgebergte, dat hier en daar over het strand heen reikt tot
in zee, hebben eene frischheid verkregen, die mij trof. Als
met een tooverslag treden overal lieve kleine bloemen te voorschijn.
Wie zou hier, tusschen den dorren rotsgrond, zoo veelheerlijk
gekleurde krokusjes verwachten. En dat in zoo weinige dagen!
Het deed mij denken aan de plaatsen in de H. Schrift, zoo als
Hosea V I : 3, Joel I I : 23 en andere, waar de Heer de zegeningen
van zijnen Heiligen Geest vergelijkt bij den vroegen regen en den
spaden regen des lands. Nu waren nog slechts de eerste buijen
van den vroegen regen gevallen, en welk eene verademing en
verandering reeds in de natuur ! // Het aardrijk was gescheurd,
//ep de akkerlieden beschaamd, omdat er geen regen was ” 1);
maar thans //hebt Gij zeer milden regen doen druipen, o God!
//en Gij hebt uwe erfenis gesterkt, als zij mat was geworden” 2);
de landman, ploegende in het veld met zijne //juk-ossen,” de
vogelen met hun blij gezang, de bloempjes op den grond; de
stille branding längs het strand, de nog van water druipende
en in de zon glinsterende steenrotsen, ’t riep mij alles toe:
//zingt den Heer bij beurte met dankzegging, die de hemelen
//met wolken bedekt, die voor de aarde regen bereidt; enz.” 3).
Waar de Heer zelf ons in zijn Woord door het beeid van den
regen toont, wat zijne geestelijke zegeningen zijn, en aan wie
ze worden^ geschonken, zullen wij daar niet met verhoogden
toon dit loflied aanheffen?
De weg van Beyrout naar Sidon is niet rijk aan fraaije ge-
zigten; integendeel door gebrek aan afwisseling tamelijk een-
zelvig. Steeds de blaauwe watervlakte der Middellandsche Zee
aan de eene zijde, en de dorre voorheuvels van den Libanon
aan de andere. Het strand is te los van zand en te vol van
steenen om er fiks door te kunnen rijden; en waar de voor-
gebergten tot aan de zee reiken, ligt de weg wel over de rotsen
heen, maar is zoo uiterst moeijelijk voor de paarden, dat men
ook hier niet dan stapvoets voortkomt. Men ziet er nog de
overblijfselen van den ouden ßomeinschen weg en de in het zand
liggende steenen mijl-palen door matjndeell in 1697 en sommige
latere reizigers beschreven. Op afstanden van een uur gaans,
ofschoon niet altijd regelmatig, treft men dekäns aan, kleine
herbergen of pleisterplaatsen, waar men een oogenblik kan rüsten,
of zijn paard drenken aan den waterput, dikwijls uit het stuk van
een ouden Phoenicischen sarcophaag, gelijk ze op dezen weg
veel worden gevonden, vooral omstreeks de chan Hulda, on-
geveer 2 f uur gaans van Beyrout. De geleerden willen, dat
hier de oude stad Heldua zou gestaan hebben. Dat deze stad
aanzienlijk was, is uit de menigte der ver in den omtrek ver-
spreid liggende steenen doodkisten af te leiden.
Reeds een paar drooge beddingen van kleine bergstroomen was
ik voorbij getrokken, toen ik mij ongeveer half weg Sidon voor
den snel afvloeijenden Nahr-ed-Bamour, de Tamyras of Ba-
mouras der ouden, bevond. De stroom is wel niet breed en
bevat in den zomer ook weinig water; maar op körten afstand
van het strand, hoog in den Libanon ontspringende, vergadert
zijn bed in weinige uren vele door den regen tijdelijk gevormde
beken, en is daardoor in den winter niet zonder gevaar te
doorwaden. Reeds menig onbedachtzaam reiziger heeft er zijn
graf in de golven gevonden. Ik zou misschien geaarzeld hebben
de rivier over te steken, zoo niet een Arabier, die aan
de overzijde in een klein hutje woont, tot mij gekomen was;
hij nam het paard bij den teugel en leidde mij, met eenen bogt
over de ondiepe plaatsen heen. Maü'ntd e e ll1s verhaal, hoe hij
de Bamour passeerde schoot mij onwillekeurig te binnen, toen
ik dezen gids een paar piasters toereikte. Op eenen kleinen
afstand, hooger op namelijk, ziet men eene verwoeste Ro-
meinsche brug, waarvan die goede reiziger zegt, dat het ligt
te bespeuren is, dat de schelmachtige Arabieren die voorbe