- anker ligten, om naar gewone berekening 12 uren later Beyrout
te bereiken. Hoe wonderlijk is dat hoopje menschen op het dek
daar bijddn! Ongeloovige Türken, zichzelven echter bij uitzon-
dering geloovigen noemende: handelsbelangen voeren hen naar
gindsche kust. Joden met vrouwen en kinderen, nit onderscheidene
landen, die, verkeerende onder het deksel derwet, in
Palestina hunne levensdagen gaan eindigen, op hoop zieh daar-
door een zalig deel in de opstanding te verzekeren. Christen
pelgrims, van welke landen niet, die hun1 Heiland meenen te
bewegen hun1 Heiland te worden door boetedoening en aanbidding
in Palestina's. heilige en toch zoo zeer ontheiligde
plaatsen. Eeizigers eindelijk van meerder licht en verlichting,
maar daarom misschien niet van meer geloof. Hoe //zucht het
gansche schepsel te zamen als in barensnood tot nu toe11 —
//hoewel de Heer niet verre is van een1 iegelijk van ons 1).”
Tot zoo ver mijne aanteekeningen aan boord van de stoom-
boot.
De Heer zij geloofd, ik mag van hier de laatste regelen tot
inijnen brief toevoegen.
Het was laat in den nacht voor ik mij ter rüste begaf. De
koele avond was zoo verkwikkelijk na den heeten dag, de
de starren fonkelden met zulk een heerlijken glans aan het
hemelgewelf, de gesprekken met mijne medereizigers liepen over
zoo veel boeijende onderwerpeu, dat ik mij bijna niet van het
dek kon scheiden, Daar bij was het mij een te gewigtig oogen-
blik, dat eerste zigtbaar worden van den Libanon, om het door
lang slapen te verliezen. Het gaf mij iets onrustigs, dat mij
reeds lang voor het aanbreken van den ochtend weder naar het
dek dreef. Yelen stonden daar te turen. Alles was stil: zoowel
in de natuur als aan boord onzer stoomboot. Het was nog
volkomen donker; er was nog niets van het naderende land
te onderscheiden. En toch was er iets, ik weet niet wat, het
geklots der schepraderen, het sissen van het schuim op zij de
en 'achter het schip, neen dat niet, — en anders werd er buiten
boord geen geluid vernomen, — maar een onbekend iets, dat
de nabijheid der hooge bergknst deed gevoelen. Daar begint
straks in het Oosten de graauwe nachtnevel te verbleeken; een
twijfelend uitzien volgt; eerst een ontkennend hoofdschudden,
daarna een gespannen zwijgen; eindelijk een toestemmend uit-
steken en aanwijzen van hand en vinger. Men begxnt te spre-
ken en toont elkander eene neutraal-klenrige onzekere massa,
wier bovenlijn zieh flaauwelijk tegen den hemelstreek der morgen
st er teekent. De räderen stnwen het vaartuig voort. Weder
is een half uur verstreken. De dageraad gloort. De graauwe
massa heeft vormen gekregen. Men onderscheidt duidelijk dat
het bergen zijn. Toppen, hellingen, ruggen en valeijen worden
onderkend. Het Oosten verwt zieh rozekleurig, karmozijn, en
smelt straks die kleuren in vurig oranje te zamen. De kleinere
partijen van licht en schaduw op de bergen teekenen zieh van
oogenblik tot oogenblik klaarder. Op de voorste heuveltoppen,
daarna ook aan den zeeoever worden huizen en gebouwen onderscheiden.
De masten van ter reede liggende schepen ver-
toonen zieh. De pols begint sneller en sneller te kloppen, de
ademhaling wordt gejaagder. Nog een oogenblik, • en
reiziger, wien het ten deel Valt, wat aan mozes werd geweigerd,
//dat goede gebergte en den Libanon te zien” 1), gij ziet Gods
zon achter Gods Libanon verrijzen!
Treffende aankomst in imhanuel’s Land!
Zoudt gij nu, mijn vriend! niet denken, dat ik dien bodem
bij het aan land treden bijna hadde gekust? Ik ten minste, ik
moet het maar gul bekenne^,, dacht mij daartoe in staat, voor
ik zoo ver was genaderd, Maar van het oogenblik, dat het
anker te Beyrout in den grond valt, bevindt men de werkelijk-
heid van vele dingen het Heilige Land betreffende geheel anders,
dikwijls het tegenovergestelde te zijn van hetgeen men zieh
heeft voorgesteld. De stoomboot ligt stil: gij hebt geen oogen
genoeg om de eerste stad, die gij op Phoenicies kusten ziet,
op te nemen; die huizen zonder, (of liever met platte) daken,
zoo ordeloös als door elkander gesmeten; die kleine vensters
en dikke muren; die consulaire vlaggen van zoo veel natien; de
bonte woeste groep van booten en roeijers, die de stoomboot
bestormen; die Libanon* daar achter; o, hoe jammer dat het^
uur van stil bewonderend aanschouwen voorbij i s ! Maar er
helpt niets aan. Gij moet tot het werkelijk leven terugkeeren
en welk eene werkelijkheid! Dat oorverdoovend geschreeuw,
van de vechtende kerels, die zieh als plunderaars op uwe goe