noemen. Het is hier dat de groote weg van Beisan of Scythopolis
over Megiädo naar Cesarea heeft geloopen, en het kasteel Mia-
tnas schijnt mij tot de bewaring van dien weg gediend te hebben.
Yerscheidene ruinen links en regts teekende ik met hunne
jigging in mijn zakboekje op. Nog steeds reden wij door het
ongebaande voort, den loop der beek volgende, die van bet
oosten körnende als de Nahr-Sendianeh, zieh met de beek Sur-
ganieh vereenigt. Zij is van 30 tot 30 voeten breed en vloeit
tnsschen hare met riet begroeide kanten, met eenen rijkdom van
water voort. Twee nren van Cesarea staken wij de beek over,
aan eene plaats waar zij gemakkelijk te doorwaden is, en hieb
den toen noordwaarts naar het dorp Sendianeh. Hier beginnen
de heuvelen weder, en klimmen gestadig aan voort, om niet ver
van de vlakte van Bsdrelon hun hoogste punt te bereiken, en
dan tamelijk steil naar dit groote plein af te dalen. Eene land-
streek van een geheel nieuw karakter opende zieh. Wij trok-
ken tnsschen de langzaam opklimmende heuvelgolven voort, over
eenen breeden weg, die als in het midden van een Engelsch
park is gelegen. Een rijtuig op veren kon den geheelen afstand
van Cesarea tot Serabin hebben afgelegd, zoo zacht is de rij-
zing van den grond en zoo weinig met klippen en rotsen bezet
de weg. Het was gemakkelijk om hier den ouden grooten weg
van het zuiden van Palestina naar ’Aklca, beöosten den Karmel
om, te herkennen. N apoleon volgde dezen weg in 1 7 9 9 toen
hij van Kgypte naar Syrie optrok, en had een weinig ten N.
van Sendianeh, op den 16. Maart een treffen. Yan de plaats
waar wij de beek overstaken tot aan Sendianeh, hadden wij een
half uur te rijden, een half uur zoo aangenaam als om nimmer
te worden vergeten. Hier zijn de henvelhellingen met geen digt
woud of kreupelgewas bedekt; maar op zichzelve staande zware
boomen van allerlei soort, als wäre het een aanleg van menschen-
handen, vormen er een boseh, waarin men al het liefelijlce van
onze Westersche wouden terugvindt, zonder door de woestheid
van het Oosten gehinderd te worden. Tele dezer boomen ston-
den in vollen bloesem; hun bloem en blad waren mij echter on-
bekend. Ik zag er, die veel op beuken geleken, doch die ik
nogtans geen beuken zon durven noemen. Aan hagedoorn en eik
ontbreekt het er niet: de laatste is minder hoog en zwaar dan bij
ons te lande; ook kleiner van blad, maar zijn vrucht is zwaar der
en in eenen ruigen dop gevat, terwijl de galnoot, op zijn blad
gevormd , ruim zoo groot wordt als eene walnoot en donker bruin-
rood van klenr. In de takken van dit fraaije geboomte nestelt
allerlei zingond gevogelte, en onder zijn lommer is de vrucht-
bare grond met gras en bloemen op het sierlijkst bekleed. Zie
hier wederom een dier plekjes, waar de reiziger kan zien, dat
in Palestina1 s bodem de beginselen aanwezig zijn om den groot-
sten rijkdom van plantengroei Voort te brengen. Geen menschen-
hand bebouwt dezen grond, en toch biedt de natuur hier zoo
Veel liefelijkheden aan. Geen menschenhand verwoest deze afgele-
gene streek, en daarom juist kan de natuur zieh ongehinderd ont-
wikkelen. Dezelfde elementen zijn elders in den grond aanwezig ;
maar dââr is het land bewoond, bewoond door een geslacht van
menschen, wier schreden door verwildering en verwoesting worden
gevolgd. Onbewoondheid is düs in zekeren zin het land tot zegen.
Men zal welligt aanmerken, dat watergebrek meer dan eenige
andere oorzaak het land dor en dood doet liggen. Yoorzeker,
gemis aan water is er de middelijke oorzaak van; maar water
werd in de dagen van Israels bloei door waterleidingen en putten
overal gevonden , terwijl de meerdere aanbouw van boomen, van
zelf vermeerdering van regen en vermindering van uitdamping des
bodems te weeg bragt. Zoodanig is echter de geaardheid van
Palestina!s tegenwoordige bewoners, dat zij bij al het gebrek
aan water, de reeds van ouds aanwezige pntten en fonteinen
verwoest en verstopt, en de waterleidingen van vorige dagen
verbroken laten liggen. En dat alles opdat Gods woord ver-
vuld, Gods vloek over het land volkomen worde: //uw land
zal woest, en uwe steden zullen eene woestijn zijn. Dan zal
het land aan zijne Sabbaten een welgevallen hebben, al de dagen
der verwoesting, en gij zult in het land uwer vijanden
zijn; dan zal het land rüsten, en aan zijne Sabbaten een welgevallen
hebben. Al de dagen der verwoesting zal het rüsten,
overmits het niet rustte in uwe Sabbaten, als gij daarin woon-
det” 1). Reeds éénmaal was die vloek aan Israël vervuld, toen
het zuchtte aan de rivieren van Babylon. Het land // had aan
zijne Sabbaten een welgevallen; het rustte al de dagen der
verwoesting, totdat de zeventig jaren vervuld waren” 3). Maar
de Heer ontfermde zieh en wendde Israels gevangenschap. Thans
heeft het Land van Gods belofte bijna 1800 jaren Gods regtvaar-
1) Lev. XXVI : 33-35. 2) 2 Krön. XXXVI : 21.