het verste zilver blaauw der Monte Jud en Coron's baai, waar
epaminondas Corone stichtte, tot de bruingraauwe tinten van
de rotsen van Sopienza, Cabrera en Venetico. Wat gedachten
bij Kaap Maiapan, wier grijsgebleekte steenberg en door het
zeewater groen en zwart ingevreten voet getuigen van de lange
rij van eeuwen, gedurende welke stormwind en watergolven er
tegen hebben geslagen. Wat tegenstelling bij het eiland Cerigo,
het oude Cythera, de geboorteplaats van h e l en a , de piek waar
de wijdberoemde Venus-tempel stond, thans een oord van
ballingschap voor Grieksche misdadigers, die er door een klein
garnizoen worden bewaakt. En naauwelijks heeft men met de
laatste lichtstralen het laatst zigtbare gedeelte dezer kust, Kaap
Malea, venaten, of de volgende dageraad brengt ons midden
door de Cycladen, längs Thermia en Serpho naar Syra. Barre
rotsen, die wij moeite hebben als verblijfplaatsen van Grieksche
goden en godinnen te herkennen.
De tegenstelling dezer graauwe bergklompen met de wit en geel
gepleisterde huizen der stad Syra, maakt de verrassing bij het
aankomen aldaar groot. "t.AVas de eerste Oostersche stad, die ik
zag. Geen roode pannen of graauwe leijen daken meer; maar
platte dak-terrassen, het eene boven het andere. Den rotsheuvel
op te klimmen naar het bovenste huis is geen kleinigheid. Hier
en daar rijzen kerktorens omhoog, of bewegen zieh de twaalf-
armige wiekenstellen van lompe molens. De heuveltoppen rondom
schijnen de ruinen te dragen van oude fortificatien. Aan de
haven is alles leven en bedrijf; schepen, groote en kleine, van
allerlei vlag en tuigage, sommigen nog onafgebouwd op de tim-
merwerven, anderen zeilree, somrpigen binnenkomende cn anderen
uitgaande. Zie daartusschen die Grieksche booten met hare
bont en voor ons oog vreemd gekleede roeijers; zie die losse
plooijen hier, die engsluitende gedeelten däar, die roode mut-
sen met kwasten of kleine kapjes, die loshangende buisjes, die
sierlijke gordels; zie die gelaatstrekken, die fonkelende oogen
en lange moustaches, is het alles niet vol oostersche poezy;
duizend oogen schieten te kort om hier naar behooren op te
merken. De boot toeft niet langer dan noodig is om de
passagiers, voor Athene bestemd, op een ander corresponderend
stoomschip te doen overgaan, nieuwe passagiers en nieuwe
steenkolen in te nemen. Dat is lang genoeg om een uitstapje
naar den wal te maken; maar de berigten, die sommigen onzer
van het inwendige Syra meêbragten, nadat ze eenige uren had-
den rondgeloopen, luidden zoo ongunstig, dat ik blijde ben,
de illusie van Syra'a uiterlijk niet verloren te hebben en met
een gezigt uit de verte te vreden te zijn geweest. De stad
Syra heeft daarin met vele andere zaken overeenkomst: wilt
gij ze op hpt voordeeligst zien, bewaar dan een zekeren afstand.
Wij voeren tusschen Tinos, Delos en Mycone door, en stuur-
den van daar NO. waarts aan, naar de zeeëngte van Scio. Een
onzer reizigers, een' fransch schilder, een regte //bon garçon,
deelde in mijne bewondering van de kleurverandering der voor-
werpen op dien heerlijken avond, terwijl de zon in het westen
wegzonk. Gods werken leiden het gesprek zoo ligt op hun-
nen Maker. Zoo ook in ons geval. Hier echter hield de
overeenkomst onzer denkbeeiden op. Mijn schilder was juist
het tegenbeeld van onze Amerikaansche reizigers. Hij erkende
den mensch te zijn een wezen zonder vrijen wil, dat zieh, als
een werktuig onder den dwang van Gods oppermagt, naar
zekere hoogere krachten beweegt, en dus ook geene verant-
woordelijkheid voor zichzelf kan hebben. Daarom achtte hij
ook den Bijbel een fabel te zijn, van menschen bedacht onder
den invloed van zwaarmoedige denkbeeiden. Er rust, zeide hij,
slechts ééne verpligting op den mensch, zijnen naaste lief te
hebben als zichzelven; daarnaar moet iedereen trachten.
— En van waar is n die verpligting kenbaar geworden?
— Door mijne reden, de gezonde reden.
— Erkent gij dan ook een straffend vergelden voor de overtreding
dier verpligting?
— Ja, zeer zeker; maar de mensch heeft deze vergelding
in zichzelven, niet van God. In God is niets dan goedheid.
Hij is geen regter of wraalcoefenaar.
— Loöchent gij dan het bestaan der zonde, in haar karak-
ter als overtreding, minachting en verachting van Gods geboden?
— Dwaze herschenschimmen ! God is oneindig veel te hoog
en te groot dan dat de mensch Hem zou kunnen beleedigen.
— En onze ongevoeligheid, ondankbaarheid jegens zulk een
oneindig goeden en grooten God?
—- Is niet onze schuld, maar alzoo is onze physieae orga-
nisatie.
Er is soms bij den grootsten wensch om te sprelcen een tijd
van zwijgen. Mij dacht, het was hier die tijd. Er zijn toe-
2 *