vreemd aan de vreeze Gods, die ons leert, dat //gehoorzaamheid
beter is dan offerande1) h e t gebod vergat: //Gij zult u geen
gesneden beeid, noch eenige gelijkenis - maken van hetgeen
boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde
is., noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is. Gij
zult n voor die niet buigen noch hen dienen: want Ik, de
h e e r uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vade-
ren bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde
lid dergenen, die Mij haten; en doe barmhartigheid aan dui-
zenden dergenen, die Mij liefhebben, en mijne geboden onder-
houden;” 2) van het oogenblik, dat men den God en Yader van
onzen Heer j e z u s C h r i s tu s ging dienen naar de keuze van
zijn eigen verdorven verstand, in plaats van naar de aanwijzing
van Gods gebod, van dat oogenblik is het Heilige Land vol
geworden van allerlei afgoderijen, onder de duivelachtige be-
goooheling van vereering van God en Zijne heiligen. Yooraan
staan in dezen de vrome keizerin h e l e n a en haar zoon k o n -
s t a n t i j n . Nimmer zijn de plekken, waaraan de een of andere
Bijbelsche bijzonderheid was verbonden, zoo opgezocht, vereerd,
met altaren en bidkapellen bedekt geworden als door hen. De
put van j a k o b heeft mede dat lot moeten ondergaan. Er zal
nog wel eens nader gelegenheid komen om over dit onderwerp
iets in het midden te brengen. Thans moet ik het maar laten
voor hetgeen het is.
Gij ziet, tot uwe voldoening hoop ik, van h e l e n a ’s kapel
boven j a k o b ’s put thans niets meer dan eenige wijd en zijd
verspreide, kolomstukken en bouwsteenen. Gij wordt er ten
minste nu door geen mis-altaren geergerd. Maar wat spreelc
ik, als of gij aan mijne zijde waart. Neen, op dit piek je
wenscht men alleen te zijn — hier waar j e z u s zat en woorden
sprak des eeuwigen levens tot eene arme zondares. Ik
moet bekennen, deze gedachten overmeesterden mijn gemoed geheel
en al. De werkelijkheid, dat de Zoon van God afgekomen
is tot den mensch, de gestaltenis eens dienstknechts aangeno-
men hebbende, om hem, den ongeregtige, den zondaar, den
verdorvene op te zoeken, liefde te toonen, lijdende liefde,
lijdende om zijne zonden, ja tot den dood des kruises, opdat
Hij hem verlosse, heilige en het eeuwige leven geve, die werkelijkheid
trad met overstelpende kracht een oogenblik voor
mijnen geest.
Het was nu omstreeks 11 ure. Een uur later was het op
den dag, dat j e z u s daar neder zat //vermoeid zijnde van de
reize.” Yolgens het 35e vers van Joh. IY moet het toen
Januarij geweest zijn, want de oogst heeft hier plaats in Mei,
en // het waren nog vier maanden voor den oogst. Het vlakke
veld der vallei , in de dagen der vroege regens, November en
December, beploegd en bezaaid, was reeds met een veel belo-
vend groen tapijt van jonge halmen bedekt. Indien de put
toen niet met eenig gebouw is overdekt geweest, dan heeft de
Heiland, wegens vermoeidheid den rüg naar de zon keerende,
het aangezigt noordwaarts gehad, naar den kant van den Elal,
en naar het aan diens voet gelegen en van den put ongeveer 800
schreden verwij derde grafteeken van jo z e f . Ik plaatste mij in
dezelfde positie en kon mij wel verbeelden, hoe de vrouw, met
hären waterkruik op het hoofd, daar uit de vallei af kwam dalen.
Hij, die alle dingen weet, en wiens vrije, oppermagtige liefde
de zijnen heeft uitverkoren tot het eeuwige leven van voor de
grondlegging der wereld, Hij zag haar, de arme zondares, om
wier behoudenis Hij van den hemel was gekomen, Hij zag
haar, terwijl zij onder de olijfboomen herwaarts kwam, lang
voor dat zij Hem gewaar werd. En toen zij Hem zag, heeft
zij welligt een oogenblik geaarzeld, of zij wel naderen zou,. bemerkende
dat Hij een Jood was. Maar wat zou zij vreezen, zij
de verlorene, die alles verloren had, voor wie het toch //buiten
hoop” scheen? Daarom trad zij toe, en..................
Zoo peinsde ik bij mij zelven, terwijl ik eenzaam aan den put
neder zat, en juist Johannes IY begon te lezen, toen ik plot-
seling door de bulderende stem werd opgewekt van eenen reusach-
tigen Arabier, die mij ongemerkt was genaderd, en mij met al de
afstuitende en walgelijkeruwheid van zijnen volksaard dusaansprak:
— Marhhabah chawadsja! baksjiesch, baksjiesch?
De stoornis was hoogst onwelkom. Denk u de tegenstelling.
Yerloren in hemelsche gewaarwordingen als het wäre, en daar
in eens zulk een1 roofgierigen baksjieschgroet. Een kerel was
het, met een gezigt om bang van te worden; vuil en afschu-
welijk; zoo vuil en afschuwelijk als een Arabier maar zijn kan.
Ik beantwoordde zijn1 groet en verzocht hem mij hier alleen te
willen laten.