8ä —
kranke moeder. Het kind had hersen-ontsteking; de moeder
leed aan de koorts, afgemat door ’t ängstig waken bij haar
kroost. Haar alleen vermögt ik eenige lafenis toe te reiken.
De dankbaarheid diende mij terstond van hare goederen,
daar een der huisgenooten mij met eene kom versehe melk
volffde. Maar voor ik de chän bereikt had kwamen er nood-
lijdenden van alle kanten, biddende dat toch de MßKm ook tot
hunne huizen wilde afkomen. Nooit heeft mij des Heilands
omgang door steden en vlekken zoo duidelijk voor oogen ge-
staan. //Predikende het Evangelie des koningrijks, en gene-
zende alle ziekte en alle kwalen onder het volk.” // Zij bragten
tot Hem allen, die kwalijk gesteld waren, met verscheidene
ziekten en pijnen bevangen zijnde, en van den duivel bezeten,
en maanzieken en geraakten; en Hij genas dezelve” x). // Veie
scharen volgden Hem, en Hij genas ze allen” 2). //En j e z u s
uitgaande, zag eene groote schare, en werd innerlijk met ont-
ferming over hen bewogen, en genas hunne kranken” 3). O,
onuitsprekelijk zalige tijd, die dagen van j e z u s omwandeling op
aarde; onuitsprekelijk zalig vooral waar de nood zoo grootwas
en geen helper! Zulke plaatsen op te zoeken, zullce nooddruf-
tigen te redden, daarmede toonde j e z u s wat zijn hart begeerde
en wat zijne Goddelijke almagt vermögt. Wat dan hebben wij
van Hem te verwachten, nu Hij, om ons van der zonde schuld
en magt te verlossen, zieh zelven ten vloek-dood heeft overge-
geven, nu Hij opgestaan is en ten hemei ingegaan, om als //de
getrouwe Hoogepriester te verschijnen voor het aangezigt van
God voor ons” 41). Het kostte mij, mij zelven geweld aan te
doen om mij van de arme Nobothiehers los te rukken; maar
de nood drong ons de reis te vervolgen.
Zoodra men buiten de heuvelen-kom van Nabothieh gekomen
is, ziet men het kasteel Belfert voor zieh, op eenen hoogen
rotsrug, waarachter, ruim 1500 voeten diep, de kokende Zi&m
of Leonles voortbruischt. Het neemt echter nog anderhalf
nur om het te bereiken, over een flaauw golvend tafelland,
waar nTen twee gehuchten Nabothieh-el-foha en Kefr-TilnU,
aantreft, en eindelijk het dorp Arnoun aan den voet van het
kasteel. Een blik omhoog is genoeg tot overtuiging dat men
zieh voor eene geduchfe vesting bevindt. Door wie of wanneer
ze werd gesticht, kan ik in geene boeken ontdekken; maar bij
het opklimmen van de rots herkende ik in de onderste grond-
lagen van den muur die kolossale en aan den buitenkant ruw
afgebeitelde steenen met gladde randen, zoo als ze slechts door
de vroegste bewoners des lands werden gehouwen. Aan hen
moet de dominerende rotshoogte reeds zijn opgevallen als een
gewigtig punt tot verdediging der rivier. De oude geschiedenis
zwijgt er over; maar de Eomeinsche muren, op de bouwvallen
der Phoenicische sterkte opgetrokken, bewijzen genoegzaam,
welke waarde ook door latere bouwmeesters aan de vesting werd
toegekend. Naarmate men de muren omwandelt, of door de
ledige bouwvallen opklimt, ontwaart men dat Saracenen en
Kruisvaarders er geen mindere sporen dan Phoeniciers en Eo-
meinen achter lieten. Aan den kaut van Arnoun schijnt eene
gracht om het kasteel geloopen te hebben, in de massieve rots
uitgehouwen. Men ziet daar binnen eenige kamers, mede in de
rots gehouwen, die mij den indruk gaven als of ze tot leger-
plaats voor krijgers of stallen voor paarden hadden gediend.
Ons althans lokten ze uit er onze paarden aan groote, daar los
liggende steenen vast te binden, terwijl wij te voet de ruine
verder wilden onderzoeken. Bij den gedeeltelijk ingestorten staat
der vesting en bij mijn gebrek aan kennis van de inwendige
inrigting van zulke verdedigingswerken kan ik mij bezwaarlijk
een klaar denkbeeid maken van hären vroegeren toestand; nog-
tans zijn sommige gedeelten wel bewaard gebleven, bij voor-
beeld de groote water-vergaderbakken, verscheidene trappengangen,
zoowel onderaardsche als boven den grond, in het algemeen
de buitenmuren, die op sommige punten niet minder dan 180
voet hoogte hebben, en voornamelijk de kapel der Kruisvaarders,
geheel boven in het gebouw. In de onderaardsche gangen
durfde ik mij niet wagen, daar een half verscheurde geit
digt bij den ingang mij bewees, dat andere dan menschelijke
bewoners thans in Belforfs kasteel zieh ophouden. ’tZouboven-
dien ook tot niets geleid hebben, daar ons kaars- of lamplicht
ontbrak, alzoo wij den mukhari, om niet weer achteraan te körnen,
naar llasleiya door hadden gezonden.
Op het hoogste punt der muur, tegenover de Kruisvaarders-
kapel, tusschen de wijnruit-struiken, die uit het puin opscho-
ten, plaatste ik het opmetings-instrument. Het weder was in-
tusschen opgeklaard. Eondom was het helder. Alleen de Ilermon,
6*