duidelijk was te voorspellen. Het gesprek werd minder leven-
dig, de wadi meer vervelend. Ik keek toevallig om — daar
weerlichtte het zwaar in het noordwesten! Onfeilbaar kenteeken
van eenen ophanden zijnden storm.
— Ziet gij d a t w il l ia m ?
— Ja.
Wij zwegen allen.
Ons veulentje begon te hinneken; ik zag iets in de scheme-
ring dat naar een dorp geleek. Ik hoorde stemmen. Wij waren
te Nabothieh.
De eigenaar van de chän aldaar kwam naar buiten.
— Moeten wij hier logeren w il l ia m , in dat vuile hok?
— Ja, er is niet anders. Gij moet er maar eens de proef
van nemen, want er is kans dat gij nog menigen nacht in zulk
eene chän hebt te vertoeven. Wij zullen onze paar den in het
huis van den Sjech (dorpshoofd) trachten te bergen, en ons
zelven het nachtverblijf zoo geriefelijk maken als mogelijk is.
Met een zeker beklemd gevoel kroop ik w il l iam na, h e t
naauwe deurtje door, naar binnen. Daar zaten eenige inlanders
bij een takkenvuur, waarvan de rook mij bijna deed stikken.
Afschuwelijke herbergen zonder schoorsteen.
Men stond beleefdelijk op, spreidde eene mat uit en ruirnde
ons eene plaats in, waarop wij nederzaten. Een Oostersch
lampje, een klein schaalvormig bekken van aardewerk, stond op
eenen houten stok naast het vuur, en verlichte het vuile en
zwart gerookte vertrek juist zooveel om mij te toonen, dat ik
in geen verblijf kon logeren, hetgeen meer met een roovershol
overeenkomst had, dan deze chän. Onze goederen warett nog
ver achter. De maag verlangde zijn middagmaal, dat nu reeds
tot avondmaal was geworden. Men bragt ons eijeren en boter,
ook een ijzeren pan, en spoedig was daarin een struif gebak-
ken, die wij met eenig Arabisch brood nuttigden, dun als
papier, in den vorm van taaije platen gelijk onze pannekoeken,
maar van geen anderen smaak dan meel, water en zoutkunnen
opleveren. De chän bezat ook nog een koperen koffij-kannetje
en een paar kleine arabische kopjes, en ziedaar onze lig-
chaams-behoeften voor dien dag weder vervuld. Ik dacht, ter-
wijl ik daar op den mat gezeten, en leunende tegen den vuilen
wand, den geurigen Syrischen tabak in den vorm eener cigarette
beproefde, de mensch weet niet half, hoe weinig hij noodig heeft
om zijne nooddruft te vervullen. Hoe menigmaal was ikonte-
vreden te midden van den grootsten overvloed, en hoe bevredigd
mögt ik mij hier gevoelem bij hetgeen vergelijkenderwijs gebrek
mogt heeten.
De chän liep spoedig vol volk, nieuwsgierigen die de Erandsji’s
moesten zien. De mondstukken van een paar nargila’s (water-
tabakspijpen) gingen onder de aanwezigen gedurig rond; n i c o l a
vertolkte zoo hard als maar mogelijk, hetgeen mij geen vreem-
deling meer deed blijven in het gesprek.
Toen de mukhari, van ibb,ahim verzeld, met de goederen aan-
kwam, begon het snel opgekomen onweder reeds los te barsten.
Den geheelen nacht door hoorde ik den regen kletteren, want
aan slapen viel weder niet te denken; daar zorgde het springende
gezelschap van onze mede chän-gasten wel voor. De morgen
kwam laat, maar kwam toch eindelijk. Nog regende het. De
lucht rondom was dik betrokken. Wat zouden wij doen? Van
Sidon waren wij circa 6 uren verwijderd; derwaarts terug te
keeren was vol teleurstelling. Tot Hdsbeiya bleven er nog
een kleine 7 uren af te leggen; wij konden op den weg daar-
heen niet meer door het weder bemoeijelijkt worden dan op
dien naar Sidon. Een oogenblik aarzelden wij; maarmoedevan
ons logement besloten wij voort te reizen.
Inmiddels kwam nicola mij een verzoek vertolken van een1
Arabier, wiens kind doodelijk krank lag, en bad dat ik tot
hem zou gaan, om zoo mogelijk iets tot genezing toe te dienen.
Die arme menschen! Nabothieh is geen plaats waar pelgrims
doortrekken. Zij meenen dus, dat de Europeaan, die er voorbij
komt, een ander doel moet hebben dan het vereeren der heilige
plaatsen des lands. Hij kan niet anders dan een hhakwi
(geneesheer) zijn, wien menschenliefde drijft de dorpen en
vlekken te bezoeken, waar hulp noch raad voor arme lijdenden
wordt gevonden. Sommige hunner eigene landgenooten worden
tot zulk werk door barmhartigheid gedreven: zij kunnen
van de Europeanen niets anders veronderstellen. Het gevaltrof
mij. Gij weet, ik versta de geneeskunst niet; maar door veel
omgang met kranken heb ik toch wel het nut van een en
ander huismiddel leeren kennen. Voor eigen gebruik was eene
kleine afdeeling der cantine met quinine, zouten, enz. voorzien;
en ik begaf mij daarom naar de woning van het lijdende kind.
Helaas! het lag daar zieltogende in de armen der insgelijks
6