ring door elkander, koffers, kisten, boeken, kaarten, het eene
hier het andere daar. Ik stond dit tooneel een oogenblik aan
te kijken, en wilde mij instinctmatig niet van de waarheid
overtuigen. Maar ik moest deze toch eenmaal leeren kennen,
en bevond toen dat mijne koffers opengebroken en gedeeltelij'k
verbrijzeld waren. De kleederen waren wijd en zijd verspreid,
er scheen niets van te ontbreken; maar al mijne kontanten, een
horologie en wat ik voorts aan voorwerpen van waarde in gond
of zilver bij mij had, was gestolen. Ik stond daar eensklaps
beroofd van alle middelen, niet alleen om mijne reisonderzoe-
kingen voort te zetten, maar zelfs om mij her- of derwaarts
te begeven!
De goede broeders Thomson en wobtabet stonden niet minder
ontsteld, toen zij mijne woning binnenkwamen. De smart
was te hevig dan dat zij zieh door woorden kon openbaren.
Gelijk job’s vrienden zoo zaten wij eenigen tijd sprakeloos
tegenover elkander.
Hoe aanbiddenswaardig zijn Gods leidingen met den mensch!
Als ik eenige maanden terng zie, dan ontdek ik grooten voor-
spoed en veelzijdige aanmoediging in het werk, dat ik wenschte
te ondernemen. Toen ik te Beyrout de eerste hand aan den
arbeid leide, rezen er zwarigheden als onoverkomelijke bergen
tegen mij op; maar terwijl de moed eenigzins scheen te zakken,
sprong hij, gelijk de achterwaarts getrokken pees eener boog,
met vernieuwde veerkracht weder op, door een’ blik van geloof
op Hem te slaan, die mij tot hiertoe had gebragt. Te Sidon
ontmoette ik ongezocht al het onderrigt en al de voorbereiding,
die tot mijnen arbeid noodig waren. Na het doorstaan van
gevaarlijke winterstormen, mögt ik te dezer plaatse een nieuw
// Eben-haezer" oprigten. Dagen vol van voorspoedig werk, vol
van rijke onderzoekingen zijn gevolgd; de zwarigheden, die mij
vroeger zoo hadden afgeschrikt, schenen als in rook verdwenen.
Ik zag in mijne verbeelding reeds den rijken oogst van teeke-
ningen, opmetingen, en ontdekkingen, waarmede ik, als het
zoo voortging, eenmaal huiswaarts zou keeren. v/Ik zeide in
mijnen voorspoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid; — maar
toen Gij uw aangezigt verbergdet werd ik verschrikt” 1). Op
eens heeft de Heer het alles afgebroken en schijnt mij in een’
tegenstander veranderd te zijn. Hij heeft gezegd //niet alzoo;”
Hij heeft in den voorspoed van mijn werk geen lust, hoezeer
menschen ook genegen zouden zijn er van te zeggen, dat deze
toch tot de bevordering Zijner zaak het meest dienstig wäre.
Hij zag, dat ik niet meer van Zijne sterkte, maar van eigene
kracht hulp verwachtte, ofschoön mijne oogen door den nevel
des voorspoeds hiervoor waren verblind. Hij zag, hoe het zoeken
van eigene eer in plaats van de Zijne mij betooverde. Hij
wist, hoe mij dit den grootsten■ schat, het bewustzijn Zijner
liefde zou ontrooven. Daarom is Hij tusschenbeiden getreden,
en heeft mij alles ontnomen, wat mij schadelijk was ,^opdat ik
in de diepte der vernedering het betere uit Zijne hand ontvange.
O, dat Zijne bestiering mij maar tot opregte verootmoediging
möge leiden; dat ik de hand möge küssen die mij slaat!
Het is heden de vierde dag sedert het ongeluk plaats vond.
In het eerst liet ik mij door de niet onnatuurlijke hoop van
het ontdekken van den dief en het terugbekomen van het
gestolene bewegen, het hoofd omhoog te houden. Maar sedert
die hoop van oogenblik tot oogenblik geringer wordt; sedert
het besloten is, dat ik heden namiddag Hdsbeiya zal verlaten,
wordt mijne ziel meer als een gespeend kind in mij. //Ik ben
verstomd, ik zal mijnen mond niet opendoen, want Gij hebt
het gedaan.” x)
Doch ik ben u nog schuldig te verhalen, hoe zieh de zaken
sedert het eerste binnenkomen in mijne treurende woning heb-
ben toegedragen. Op raad van broeder Thomson begaf ik mij
met broeder wobtabet en n ic o l a , mijne getuigen, naar den
Emir, om van den diefstal aanklagt te doen, en, volgens Oostersch
gebruik *— een gebruik dat vreemd genoeg in uwe oogen zal
schijnen, van hem de teruggaaf van het ontvreemde te verlangen.
De vorst was in de weinig vorstelijke raadzaal, van
zijn nog minder vorstelijk onderhouden paleis gezeten, in eenen
hoek van den divan, omringd door een twintigtal lang gebaarde
andere Emirs, die met nog andere twintig allen tot zijn gezin
behooren en met hem het vervallen kasteel bewonen. Hij is
een man van ruim 60 jaren, lang en mager van gestalte, met
een grooten haviksneus, langen baard en een paar doffeoogen,