kan, dan maar zonder baksjiesch; doch voor- een, die weg ging,
kwamen er soms twee in de. plaats. Kortom, zij bleven om
mij henen, zitten praten en rooken, schreeuwen en gapen, on.
der het gedurig herhalen van — baksjiesch, Cliawadsja, baksjiesch?
Mijne tel'eurstelling w.as groot; mijn geduld werd zwaar be-
proefd. Ik hoopte, dat zij het vruchtelooze van hunne pogin-
gen moede zouden worden, en mij met rust laten. Maar het
hart van een Arabier schijnt taaijer dan Ieder te zijn, en weet
van geen opgeven. Vier en een half uur hield ik het vol, en
bleef stil aan den put zitten; maar toen gaf ik het hun gewonnen.
Het //spreken. met Jezus” aan de put der Samaritaansche
vrouw was mij niet vergund. Ik had genoeg te doen om op
de lästige Arabieren niet wrevelig, te worden en keerde met een
eenigzins bedrukt gemoed huiswaarts,terwijlhunneteleurgestelde
hoop mij niet weinig vloeken nazond.
Te huis gekomen nam ik later nog eens het hoofdstuk van
Johannes op. Thans was er niets dat mij stoorde. En werd
ik eerst ter neergeslagen door de ontmoeting aan j a k o b ’s put,
thans verstond ik het wat de Heer sprak: //De ure komt, en
is nu, wanneer de wäre aanbidders den Vader aanbidden zullen
in geest en waarheid: want de Vader zoekt ook dezulken, die
Hem alzoo aanbidden. God is een geest, en die Hem aanbidden
moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.” Niet te Je~
ruzalem, noch op dezen berg Gerizim, niet aan j a k o b s put,
noch op eenige van Palestincus heilige plaatsen begeert God te
worden aangebeden. //De God, die de wereld gemaakt heeft
en alles wat daarin is , zijnde een Heer des hemels en der aarde*
woont niet in tempelen met handen gemaakt; en w'ordt ook
van menschenhanden niet gediend,. als iets behoevende, alzoo
Hij zelf allen het leven, en den adern, en alle dingengeeft” 1).
//Ben ik een God-van nabij, spreekt de h e e k , en niet een
God van verre?” 3) Neen, //in geest en waarheid” is de voor-
waarde, die Hij stelt. En wat dat is? De Schrift leert het
ons op menige plaats. Jesaja X L :1 , 2 ; LIII; LV; LVIII;
Psalm X L : 7—10; Matth. X I : 28—30; Joh. XIV : 6.; V I : 37
enz. laten ons daaromtrent niet onkundig.
De les aan de jakobs fontein zal mij, hoop ik , heilzaam zijn.
Ik leer er uit, dat, .hij 0 de afkeuring, die men koestert
jegens de grove afgoderij der Palestina-T&izigexs, het eigen
hart vervuld kan zijn met eene verfijnde, maar daarom niet
minder gevaarlijke gevoelsgodsdienst, die in heilige indrukken
en gewaarwordingen een grond zoekt voor een heilig en gods-
dienstig leven en een toetsteen voor de echtheid en opregtheid
van het geloof. O, dat menschelijke hart! Wie zal het door-
gronden? Arglistig rtieer dan eenig ding! En tot niets zoo
onbekwaam, zoo onwillig als tot het geloovig aannemen van
en vertrouwen op hetgeen God ter onze eeuwige verlossing
heeft gesproken! Wij verbeelden ons vaak, vooral bij het
een of ander krachtig bewijs van Gods genade en reddende
liefde, dat niets ons geloof voortaan zal kunnen bewegen.
Maar zoodra is niet het levendig besef, of het gevoel dier
liefde minder sterk, of het blijkt weldra uit* onze bekommer-
nis en verslagenheid, hoe ver wij nog verwijderd zijn van
dat //wandelen door geloof en in geloof en niet door aanschou-
wen.” !) En zoo ook ten opzigte van de heilige oorden in
Palesiina. Wij veroordeelen de aanbidding van zulke plekken
door Grieken en Latijnen; maar wij koesteren tevens eene hei-
melijke gedachte, dat het bezoeken dier plaatsen ons niet anders
dan diep kan treffen. De voorstelling der aldaar plaats gehad
hebbende gebeurtenissen, denken wij, moet er levendig worden;
en deze levendige voorstelling zal ons doode, steenachtige hart
vermurwen. De liefde des Verlossers zal ons daardoor duide-
lijker en krachtiger voor oogen treden en onze wederliefde
jegens hem zal er tot tränen van dankbaarheid door worden
opgewekt I In de opwekking van dat gevoel zullen wij ook
den grond lief hebben, die door de voeten des Heilands werd
gedrukt, en eene zaligheid zal het zijn op zulk eene piek te
mögen aanbidden! Noem dit geene aanbidding van het stof,
zoo redeneeren wij al verder; want het stof is ons slechts
dierbaar door Hem, wiens ligchamelijke aanraking het gehei-
ligd heeft — en in het stof wordt dus Hij alleen, niet dat
stof zelf vereerd. Wie zal zieh daaraan kunnen ergeren?
O, jammerlijk zelfbedrog!
- Hoe gansch anders luidt het woord des Apostels: // Zoo dan,
wij kennen van nu aan niemand naar het vleesch; en indien