ik hier; maar de groote statie maakte het lästig. De arme Sjech
van Kerawa, in zijn vervallen huisje, zou mij vrij wat meer op
mijn gemak hebben doen zijn. — Zoodra ik hier aan Sjech
moxisa’s kasteel afstapte, zond ik hem door mijn bediende en
drogman den firman des Sultans toe, waarop het signaal van
welkom, het woord //tfaddel” ook niet lang weg bleef. Maar
dit //tfaddel” bevatte eerst eene periode op het binnenplein des
gebouws, waar het vol was van kameelen, paarden envee, alles
des rijken mans goederen. Men spreidde mij daar eene mat
onder eene gallerij, terwijl de receptiezaal in gereedheid werd
gebragt. Half flaauw van honger en verkleumd van koude bragt
ik een groot kwartier in dezen voorhof door. Toen kwam een
der zonen van den Sjech met een tweede //tfaddel chawadsja!”
en ik had de eer naar boven geleid te worden in de tegenwoor-
digheid van mijn hoogen gastheer.
Een man van bijna zeven voet lengte, welgebouwd, edel van
voorkomen, krommen neus, groote oogen, grooten baard en groo-
ten tulband, ziedaar Sjech m o u s a van M ecljd el. Gezeten in een
klein vertrek, tamelijk rein, maar met niets anders gemeubeld
dan met een klein Turksch lcarpet, op den mat gespreid naast
den schoorsteen, een vierkant gat in den muur, en omringd
door een tiental zonen, bijna allen zoo groot als hnn reus-
achtige vader, ziedaar Sjech m o u s a , zoo als hij mij verwel-
komde. Ik had groote behoefte aan drooge kleederen, en even-
zeer mijn dienstvolk; maar de etiquette vorderde, dat ik naast
mijn’ gastheer plaats nam. Hoe lang die pijnlijke positie wel
geduurd zou hebben, weet ik niet; maar gelukkig kreegraiLir
een toeval, waardoor de wellevendheidsvormen werden gebroken.
De arme jongen was geheel verkleumd. Eerst na hem een
goeden slok brandewijn gegeven en na zijne verstijfde handen
en voeten met dezelfde soort van vocht gewasschen te hebben,
kwam hij wat bij. Onder zulke omstandigheden moest ik wel
de vrijheid nemen hem drooge kleederen te doen aantrekken,
hetgeen, daar de Arabische manieren vorderen, dat de gastheer
zieh niet van zijne gasten verwijdert, in aller tegenwoordigheid
geschiedde. Men begreep nu ook, dat wij behoefte hadden aan
verwarming, en zoo werd er een vuur aangelegd, waarbij ik
mij langzamerhand begon te droogen en te verkwikken. Eebez
en den rauilezeldrijver deelde ik mede eene maagversterking
van brandewijn toe. Hun meer te hulp te komen lag niet in
mijn vermögen; want de Sjech was maar half met deze vrij-
heden te vreden. Ware het mij nu maar vergund geworden
om mijn eigen maaltijd te laten toebereiden, in een half uur
zoude ook onze honger zijn gestild geworden. Zoo groote-
lijks alle welvoegelijkheidsregelen te overtreden, dat ging echter
niet. De aangekomen reiziger kreeg thans koffij, daarna eene
pijp; het avondeten zou op zijnen tijd volgen. O, welk een
pijnlijke avond! Wat is een Arabisch kopje dikke koffij, of
koifij-dik liever? een lepelvol vocht en niets meer; en wat is
eene pijp tabak, na eenen ganschen dag vastens? Maar de
mensch meet altijd anderen naar zieh zelven af, en ik geloof,
dat het Sjech m o u s a nimmer in de gedachte kwam, hoe flaauw
wij ons moesten gevoelen, gewoon als hij was, om gedurende
den Ramadan dertig dagen lang de Moslemsche vasten te
houden, en dan van zonsop- tot zonsondergang nat noch droog
te genieten. Het wachten naar het avondeten was eene wäre
pijniging. Toch mögt ik het niet te kennen geven, en had
het onder een levendig gesprek te verbergen, dat zieh over
allerlei zaken uitbreidde. De gewone vraag, wat en waarom
ik toch kwam meten, bleef ook hier niet achterwege. Door
het toonen van mij ne kaarten en van het instrument geef ik
dan doorgaans nog de beste bevrediging; de nieuwsgierige vra-
gers komen er hun doel niet nader mee; maar eene kaart en
vooral zulk een opmetingsinstrument zijn vreemde zaken voor
hen en leiden de aandacht af van den persoon op zijne wonder-
lijke werktuigen. Zoo bleef ik ook te Medjdel met mijnen
Sjech en zijne zonen op eenen goeden voet, hetgeen een ver-
eischte is om informatien aangaande de localiteiten, oude en
nieuwe, in te winnen, en het gevolg was, dat mijn aanteeke-
ningboek weder met eenige oude ruinen van de steden in
d a n ’s erfdeel werd aaagevuld. Het verwondert mij waarlijk de
lieden nog zoo gewillig te vinden. Indien eens een vreemde-
ling van eene andere mogendheid bij ons te lande kwam reizen
en opmeten, wat zouden wij wel zeggen? Ik geloof, dat de
nieuwsbladen zulk eenen weldra als een spion zouden bekend
maken, en dat hij spoedig over de grenzen zou worden gevoerd.
Wel is waar werd ik door mijn firman grootelijks gesteund;
maar de firman meldt toch niet, dat mijne metingen geschieden
ten behoeve van, slechts onder bescherming van het Turksch
gouvernement. ’t Is dan ook eene gewone zaak, dat men mij