Westersche landen hooren. Geen enkele hunner, die niet de een
of andere ontmoeting van zijne jongste togten heeft te verteilen.
In verwenschingen over land en inwoners schijnen ze te
wedijveren. Ik zit hunne verhalen soms in stilte of glimlag-
chend aan te hooren, maar bij de vermelding van demoordaan-
vallen en plunderijen der Bedouinen, van de misleidingen der
gidsen, de zwarigheden met bedienden, met muilezeldrijvers,
eskorte-personen, zonnehitte, winterstormen, gebrek en ongemak,
zinkt mij bet hart in de schoenen. Eene reis te doen naar
Jeruzalem, enz. längs de gewone wegen, ja, dat kon nog;
maar de plaatsen te bereizen, op te meten, die alle kaarten tot
biertoe blank hebben gelaten, waar nog weinig of geen reizigers
immer zijn doordrongen, omdat het gevaar van woeste menschen of
scbadelijk klimaat er te groot was, zal ik dat ondernemen ?
t Is waar, ik beb in alle reisbeschrvijvingen van het Heilige
Land over de groote bezwaren van het reizen hooren spreken;
maar ik moet bekennen dat znlke berigten mij altijd den in-
drak hebben gegeven van overdrevene verhalen, of ook wel dacht
ik, dat de reizigers de moeilijkheden die zij ondervonden aan
zichzelven hadden te wijten. Sommigen sehen en mij te driftig,
anderen te lafhartig toe; ik kon mij maar niet voorstellen dat
de schuld niet zoo zeer aan hen als aan de omstandigheden lag.
Die Bedouinen b. v. dacht ik, werden niet op de regte wijze
bejegend; men kwam gewapend tot hen, deed van wantrouwen
blijken, behandelde ze als vijanden: dat was verkeerd. Als ik
liever de pistolen te hnis laat om geen argwaan te verwekken,
als ik ze vriendelijk toespreek, ze toon dat ik met' vreäe kom
en eenige rekening maak op hun gevoel van edelmoedigheid,
dan zal ’t mij zoo siecht onder hen niet varen. Och, welke
hersenschimmen waren dat; de schillen vallen mij hier reeds
van de oogen, reeds voor dat ik de opmetingsreis nog eigenlijk
heb begonnen. Thans is het mij geen raadsel meer, hoe zoo
menig beroemd en sterk reiziger in Palestina slechts half werk
verrigtte. Hij Tcon niet meer doen, Afgemat door vermoeijenis,
afgetobd en afgejaagd door de kwellingen der inwoners, moes-
ten ze de een hier, de andere daar, hun arbeid afbreken, om
niet geheel en al het slagtoffer te worden hunner onderzoekin-
gen, terwijl sommigen zelfs bezweken vodr' zij hunne naspo-
ringen hadden voleindigd. Tot hiertoe scheen mij alles uit de
verte mogelijk; thans ben ik tot den eersten stap genaderd en
bergen van onoverkomelijke zwarigheden rijzen, hooger dan de
Libanon, tegen mij op. ’t Komt er nu op aan, om zeker te
zijn van den weg te betreden, dien de Heer mij hebben wil,
te gaan! Ja, en dank zij Hem, ik weet op wien ik vertrouwe.
Daarom, mijn vriend, laat u mijne zwaarmoedige woorden geen
schrik aanjagen. Ik gevoel hoe langer hoe meer, waar het naar
toe moet. Alle kracht, alle magt, alle eer moet Hem toege-
schreven worden, wien ze alleen toekomt. Daarom geen nood
bij al de zwakheid van mijn ligchaamsgestel, bij al de duizende
zwarigheden van dit inderdaad vreesselijke land. Geen nood bij
al mijn nedergebogen zijn onder afschrikkende voorstellingen
van hetgeen anderen niet of zoo hoogst moeijelijk hebben kunnen
doorworstelen. Ik heb goeden moed. En als ik het regt inzie,
dan is het zoo kwaad niet, dat ik mijne pen maar eens vrijen
loop liet onder den indruk der zwaarmoedige toekomst. Ik was
een oogenblik meenens het geschrevene weder te verscheuren.
Maar neen, dacht ik, laat staan, schrijf juist zoo als gij u
gevoelt. Bij eenen goeden afloop zal de Heer dan te meer eer
ontvangen. Trokken zieh straks de rimpelen van hetvoorhoofd
te zamen, ’t gelaat verheldert al schrijvende, en dat troostvolle
woord uit den 20. Psalm ligt daar voor mij: // Deze vermelden
van wagens, en die van paarden; maar wij zullen vermelden
van den naam des heeren, ßnzes Gods.”
Yaarwel mijn vriend! Deze gaat morgen per Priester stoom-
boot af; mijn volgende waarschijnlijk per Eransche mail. Schrijf
mij onder het adres van j. black Esq., een zeer respectabel
Engelsch handelaar alhier, die op aanbeveling van N. wel op
zieh heeft willen nemen mijn agent te zijn. Er gaat alle woens-
dag een postbode te paard van hier over Sidon, Tyrus, Äkha
en Jaffa naar Jeruzalem, in drie dagen reizens. Twee maal
’s weeks gaat een brievenbode naar JDamascus. In al deze plaatsen
zal ik dus gelegenheid hebben van u brieven te ontvangen,
door de zorg van den heer black.
Al zoo schrijvende, komen mij nog vele dingen in gedachte,
die ik u wilde melden, maar de muzijkanten van het Turksche
regiment, hier in de kazernen onder mijne ramen gekwartierd,
maken zulk een afschuwelijk gekras op hunne valsche schelle
instrumenten, dat het al mijn aandacht aftrekt.’ Heden namid-
dag, nadat ik de godsdienstoefening der Noord-Amerikaansche
broeders in het Arabisch voor Grieken en Armeniers had bij