ving, en zijne welwillendheid om mij eene copy zijner nog on-
uitgegeven manuscriptkaarten te laten nemen, doen mij heime-
lijk wenschen iets tot verdediging zijner ontdekkingen meé te
mögen brengen. Nogtans werd de vrees, dat juist het tegendeel
plaats kan hebben niet verminderd, toen hij mij onlangs in al
de gulle vertrouwelijkheid die hem zoo eigen is , verhaalde, hoe
hij en de zijnen nachten en dagen in de met puin opgehoopte
grafkamers van de //Graven der Köningen” hadden doorgebragt,
om er de met ornamenten bebeitelde steenen doodkisten te on-
derzoeken, en vooral toen hij dit levendige verhaal besloot met
de betniging, dat het hem gelukt was van dáár eenen sarco-
phaag weg te rooven, die niets meer of minder is dan de
sarcophaag van koning david zelven.
De Lt. Kolonei c. c a l l ie r , die in 18-32 en 83 opmetingen
deed in Syrie en Palestina, is niet te Parijs aanwezig. Aan
het ministerie van oorlog heb ik echter inlichtingen ingewonnen
omtrent zijne opmetingen; uit eene lijst der hem van
gouvernementswege medegegeven instrumenten blijkt voor het
minst, dat hij in staat gesteld is geworden om naauwkeurige
metingen te doen. Overigens zijn de archieven hier zeer karig
met geographische zaken aangaande het H. Land bedeeld.
Gij VTaagt mij in uwen brief van den 10. dezer, u iets mede
te deelen over de ontmoetingen, die ik met Christenen in deze
hoofdstad heb. Uwe uitdrukking is overal karakteristiek, maar
vooral in Parijs. Als of de bevolking hier grootendeels Hei-
denen waren! Nu ja, ik versta u wel. Gij hebt niet zoo in
alle opzigten ongelijk. Laat mij u echter mögen zeggen, dat
er hier nog vele lichtpunten in de algemeene donkerheid worden
gevonden. En wat den natuurlijken aard der Parij zenaars aan-
gaat, zoo heeft het mij, die eenige maanden in Engelanddoor-
bragt, getroffen, hoezeer ze de bewoners van Älbion in beleefd-
heid en hulpvaardigheid jegens vreemdelingen vooruit zijn.
Wat onderscheid vooral met Londen. Ach, hadde dit volk,
met zoo veel natuurlijk innemends, de kennis van God en
zijnen Zoon jeztjs ch r istu s ! Helaas, men ademt in den mo-
reelen atmosfeer van Parijs niets dan vervreemding en ver-
wijdering van Hem. Zoo b. v. de viering van den dag des
Heeien: zelfs geen eerbied voor den uiterlijken vorm bespeurt
men meer. Alle winkels open. De straten vol flaneurs. De
cafés opgepropt. De affiches van danshuizen en schouwburgen
heden nog boven de andere dagen der week vermeerderd! Arm
Parijs ! O, dat gij de liefde, de zaligmakende liefde kendet van
Hem, die nog aan uwe deur staat en klopt, of gij Zijne stem
zoudt hooren en opendoen, opdat Hij tot u inkome en avond-
maal met u houde, en gij met Hem!
Een der treurigste voorbeelden van de verdooling waarin de
mensch zieh verhardt, zag ik in een heer, die ook eerst onlangs
van eene pelgrimaadje naar het Heilige Land was terug-
gekomen. Zijne losse wijs van spreken, met vloeken door-
vlochten, trof mij. Ik dacht, hij kende welligt het derde gebod
niet en veroorloofde mij daarom eene vraag:
Hebt gij in het H&lige Land ook wel eenig boek tot
gids gehad, dat u de gebeurtenissen aldaar voorgevallen her-
innerde?
— Voorzeker, ik had steeds den Bijbel met mij. Beter gids
is er niet.
— Gij zijt dus met Gods Woord bekend geworden. Maar
ik dacht dat uwe priesters u zulks verboden?
— Ja, maar ik lach om dat verbod; het onmenschelijkste,
dat er ooit is bedacht. Gruwelijk is dat priester-stelsel om
het volk onkundig te houden. Ik lees den Bijbel nu nog alle
avonden.
En is u die lectuur geene ware hartverkwikking, de openbaring
van Gods onmetelijke liefde, die zijne heilige geregtig-
heid jeo-ens verloren zondaars heeft verzoend? — Welke in-
drukken moeten niet Jeruzalem en Galilea op u hebben gemaakt?
O gewis! Ik ging als een ongeloovige derwaarts; als
geloovige keerde ik weder. Diep, diep troffen mij de plaatsen
waar de heiligste gebeurtenissen aan zijn verbonden. Nimmer
zal ik de tränen vergeten, tränen van aandoening, die ik in de
grot te Nazareth weende, waar de heilige maagd de groetenis
van den Engel gabriöl ontving.
— Hoe gelukkig! Zoo zijt ge dan nu ook een pelgrim geworden
naar het hemelsch Jeruzalem, en loopt nu met lijd-
zaamheid den loopbaan u voorgesteld, strijdende niet waar, oin
in te gaan. Och, dat ons die strijd vaak maar niet zoo bange
viel!—
O, ho! wat dat betreff, neen, daarover bekommer ik mij
niet. Ik geloof, en dat is genoeg. God heeft ons eenmaal zoo
zwak en schuldig geschapen: roept Hij ons tot zieh, zijn wil