gersnood! De Syriers op de bergen moeten de uitgeteerde be-
woners der stad van hunne standplaats duidelijk hebben kunnen
onderscheiden. Nog dénmaal echter spaarde Gods langmoedig-
heid de afgodische stad. Yerschrikt voor een’ ingebeelden vijand
vertaten de Syriers in den nanacht met overhaasting hun le-
gerkamp; zij vlieden längs den kortsten weg, dat is door de
vallei van Thebez, (thans Toubas) naar den Jordaan, opdat ze
aan gene zij de zijner wateren mögen ontkomen — en Samaria
is wonderbaarlijk verlost! Yerlost, om nog eenigen tijd Gods
ontferming te tarten. Bijna 200 jaren gedoogt de Heer haar
bestaan, van hären bouw tot aan hären val slechts eene aan-
eenschakeling van afgoderijen. Hare maat is hü vol; niet de
Syriers zouden over Samaria heerschen; Damascus was hun
hoofd en Samaria het hoofd van Israël1) ; maar saemaneser ,
de koning van Assyrie, kwam tegen hosea op ; besloot de stad
in een driejarig beleg, en voerde Israël gevankelijk weg naar
Halah en Ilabor, bij de rivier Gozan en in de steden der
Meden. Yreemdelingen van Babel, Chuta, Ava, Hamath, Ze-
farvaim werden in deze bergen en valleijen gelegerd; vreemde-
lingen, die, naar aanwijzing van een Israelitisch priester, den
He e r aanbaden, maar tevens hunne afgoden; //zij vreesden den
He e r en dienden hunne gesnedene beeiden; ook doen hunne
hinderen en hunne kindskinderen, gelijk als hunne vaders ge-
daan hebben, tot op dezen dag'1 2).
Het Samaria der vreemdelingen werd door Johannes hyr-
kanus weder vernietigd en bleef, volgens jo z e ph u s , woest liggen,
tot op den tijd van den Eomeinschen Stadhouder g a b in iu s ,
die de stad op hären heuvel herbouwde. H e r o d e s , de groote
bouwmeester van Israëls verwoeste steden, heeft nog eens van
Samaria eene Koningin gemaakt, zittende op Bfraims. gebergte.
De beschrijving, die jo z eph us er van geeft, grenst schier aan
het wonderbare : zoo heerlijk en voortreffelijk had herodes
haar opgebouwd, dat hij ze den naam van zijnen Keizer Au gustus
niet onwaardig keurde. Sebaste is die naam in het
Grieksch, en Sebuste of Sebustiëh i3 er tegenwoordig van over-
gebleven.
Maar wat is dit Sebustiëh ?
Een ellendig gehucht, van eenige weinige armzalige huisjes,
door eene bende woestelingen bewoond, die zelfs onder hunne
woeste landgenooten als gaauwdieven staan bekend. H erodes1
stad is geheel verdwenen; slechts eenige kolomschachten zijn er
staande gebleven, om de plaats van de oude zuilengangen aan
te wijzen. Waren deze ruinen niet zoo menigmaal reeds en
zoo uitvoerig beschreven, ik zou er u breeder berigten van ver-
schuldigd zijn. Thans zijn ze onnoodig, evenzeer als de beschrijving
van de fraaije choor-ruine der kerk van Johannes
den Dooper, die aan de oostzijde van semer’s heuvel heeft
gestaan. Gij weet het reeds, niet waar? dat men den reizigers
in een keldergewelf dezer kerk vijf grafnissen toont, waarvan
de middelste, met steenen deuren gesloten, het ligchaam zou
bevatten van //den grootsten der profeten”, eene fabel, gelijk
andere reizigers hebben opgemerlct, daar jo se ph u s ons berigt,
dat Johannes op het slot Macherus aan de oostzijde der Doode
zee is onthoofd geworden. Ik houd het er voor, dat de aan-
tooning dezer localiteit weinig anderen grond heeft dan eene
baksjiesch-speculatie; en daar eene merkwaardigheid als het graf
van Johannes eene voortdurende bron is van inkomsten, zoo
zijn de Sebustiehers alles behalve genegen de zaak op te geven.
Mijn gids pretendeerde, toen ik den heuvel van Sebuslieh had
bereikt, dat men mij de kerkruine en het graf van Johannes
gratis moest laten zien; hij haalde den lastbrief van Jenms
metzellim voor den dag, en eischte gehoorzaamheid aan dat ge-
gezag. Maar de norsche dorpelingen smeten den brief tegen
den grond, en toonden zelfs voor den firman des Sultans eene
honende verachting, zeggende dat zij niemand ter wereld als
autoriteit erkenden dan zichzelven. Wilde ik een //ghazi” (een
stuk goudgeld ter waarde van 21 piasters of f 2,25) betalen,
dan zou men mij de deur der kerk openen. Zoo niet, dan
mögt ik hoe eer hoe liever vertrekken.
De norsche bejegening der Sebustiehers zou mij misschien
meer getroffen hebben, indien niet andere reizigers er mij op
hadden voorbereid. Het behoort onder de bijzonderheden van
Palestina, dat de bewoners van de Samarische bergen heden
ten dage in denzelfden kwaden reuk staan als in de tijden
van onzen Heer. En, gelijk ik nu bij ondervinding zag,
niet ten onregte. Wat de kerk-ruine aangaat, die zag ik
van buiten genoegzaam, en kende het inwendige uit de reis-
beschrijvingen van ro b in so n , bonar en anderen. Het was