wolkgevaarten kwamen op nieuw uit het zuidwesten aandrijven.
In de verte xolde de donder. Yoor dat wij het Leontes-dal
waren afgedwaald begon het reeds te regenen, en terwijl wij
de hoogte aan gene zijde der rivier bestegen, barstte een ge-
weldige storm los. Yan Arnoun tot aan het rivierbed af te
klimmen, neemt vijf kwartier-uurs; van däär tot aan het tegen-
over liggende Klea op te stijgen, ongeveer denzelfden tijd. Maar
de wind woei zoo hevig, de regen kletterde in zoo digte stralen,
dat het niet dan met groote inspanning naar boven ging. Ons
voetpad scheeu weggespoeld; wij moesten maar door dikendun,
over struiken en steenen trachten voort te komen. Yoor het
arme veulentje was het te veel, het dier kon bijna niet meer;
en toch moest het mede; maar het hield ons niet weinig op,
daar wij het gedurig moesten inwachten. Te Klea schuilen,
daar was geen denken aan. De bewoners schenen zieh alien
in hnnne huizen te hebben opgesloten. Wij wisten ook niet,
of wij er vriend of vijand zouden aantreffen. ’t Moest dus
verder. Toen volgde een anderhalf uur van zwijgend voort-
gaan, w il l iam voorop als de wegwijzer, achter mij nicola en
ib r a h im , en eindelijk het ängstig hinnekende veulen. Wij waren
hier op den rug van de berghelling, die de Merj-Ajoun ten
W. begrenst. De groote tel, waarop de stad Ijon1) lag, kon-
den wij nog tusschen den regen door in de vlakte zien liggen.
De heer Thomson heeft dien eens bezocht en er uitgestrekte
puinhoopen gevonden. Bij het dorp Jedeideh stelde ik w il l iam
voor, er nachtverblijf te vragen; maar hij antwoordde mij,
dat de bewoners, Grieken van geloofsbelijdenis, ons als En-
gelsch sprekende reizigers, dat is hetzelfde als Protestanten,
vijandig zouden zijn, vooral als ze te weten kwamen, dat wij
behoorden tot het huis (eene Oostersche spreekwijs) van den
zendeling Thomson van Käsbeiya.
— Nog slechts een groote twee uren, zeide hij, en wij zullen
bij het vuur van broeder w o r ta b e t , onder het genot van
de noodige verkwikking, den storm weldra vergeten zijn. Bo-
vendien al wilden deze dorpelingen ons herbergen, wij hebben
hier geen drooge kleederen om aan te trekken, en niets om
ons mede te verkwikken, dan het sobere Arabische brood; wij
zouden dus genoodzaakt zijn den geheelen nacht in onze natte
kleederen te blijven, terwijl de eenige rustplaats, die men in
staat is ons aan te bieden, uit een vuile mat bestaat, uitge-
spreid op den harden kleibodem van het huis.
Er was te veel waars in deze zwarigheden, dan dat ik ze
een oogenblik bestreed. Ik dacht, het is slechts om nog twee
kwade uren te doen. Ook gevoelde ik mij meer bezorgd voor
mijne togtgenooten dan voor mij zelven, daar mij de gutta
percha mantel althans van boven droog hield, terwijl hen de
koude regen reeds lang door de kemelshairen Arabische mantels
was heengedrongen en nu bij kille stralen längs rug en schou-
deren afliep. ’t Was thans volslagen donker, in weerwil zelfs
van de eerste kwartier-maan, waarop wij nog eenigzins hadden
gerekend. Hoe w il l iam het voetpad nog onderscheidde, was
mij een half wonder: hij zelf scheen er ook zoo over te denken;
want bij het omdraaijen längs een berg, zeide hij — wat zoudt
gij nu wel hebben aangevangen indien ik uw gids niet ware
geweest ?
— Uw arm veulen! hernam ik, het antwoord ontwijkende,
daar een somber voorgevoel mij voorspelde, dat de hoogmoed
van onzen jongen gids weldra vernederd stond te worden.
■— Ibrahim! riep hij dezen toe, drijf het dier toch voort.
Als het achter blijft, is het verloren.
— Mijnheer, ik moet het opgeven; mijn eigen paard is reeds
zoo afgemat, dat ik vrees het onder mij te zien nedervallen als
ik mij nog langer op moet houden, om achter het veulen, dat
telkens blijft. staan, gedurig rond te rijden en het aan te drijven.
Het gehinnik van het half bezwijkende veulen was hartver-
scheurend.
— Kunt gij het niet bij u op het paard nemen ibrahim?
— Onmogelijk mijnheer!
De regen was een weinig bedaard, de nevel minder digt. Er
was een weinig maanschemering, juist genoeg om twee groote
beesten te onderscheiden, die op een afstand van misschien hon-
derd schreden, van den heuvel op onze regterzijde kwamen af-
loopen, onze enge vallei overtrokken en op de helling aan de
linkerzijde bleven staan ons aan te kijken.
— Ziet gij dat n ic o l a ; wat zijn dat voor beesten?
— Geducht! welke brutale hyena’s zijn dat, riepen w il l ia m ,
nicola en ib ra h im bijna te gelijk! — Het arme veulen: wij