•
documenten en hunne inlandsche vertalingen gereed te maken,
welke betrekking hadden op het gebeurde te Hasbeiya, en nu ge-
zamenlijk aan den heer wood zouden worden opgezonden. N icola
vertrok den volgenden ochtend over Sidon naar Beyrout; wij
bleven er nog een gedeelte van den dag stil, waardoor ik ge-
legenheid had de streek uitvoerig op te nemen. Het dorp ligt
op een hoogeu kegelvormigen heuveltop, aan den westelijken
oever der Boven-Jordaan, die, van de hoogte gezien, tusschen
weelderige, wilde bosschen en olijfgaarden, een der liefelijkste
en tevens stoutste gezigten oplevert, die men aan zijne boor-
den heeft te verwachten. De zuidoostelijk afloopende ruggen
van den Hermon, en daar achter het blaauwe hooge tafelland
aan gene zijde der Jordaan, de zoogenaamde Hhauran dragen
gewis het hunne daartoe bij. Op ongeveer 20' zuidwaarts van
het dorp zag ik eenen hoop van zeer oude ruine-steenen, die
thans el-Kebeibeh worden genoemd, terwijl de oorspronkelijke
naam van de stad, die ddär eertijds stond, verloren schijnt.
Ibl zelf prijkt ook met een aantal fragmenten, kolommen en
steenen van den ouden tijd; maar ze zijn niet van hier oorspron-
kelijk. De Joden te Hasbeiya halen ze van den, ginds ten Z.W.
gelegenen, ruine-heuvel Ijon, en bezigen ze te Ibl als grafzerken
voor hunne dooden. Men heeft getwijfeld, of niet Ibl het Abel
van van 2 Sam. X X : 14 enz. wäre; maar de ruine dezer stad
wordt, met den zelfden naam Abil, een paar uren zuidelijker, in
de laagte gevonden, hetgeen ook beter met de beteekenis van
het woord, namelijk //grasvlakte” overeenkomt, een naam die
aan het hooge Ibl niet gegeven kan worden.
Tegen den avond vertrokken wij naar Jedeideh, en voorts längs
de westelijke berghelling der Merj-Ajoun, over Klea, naar het
edn uur van daar ten Z. gelegen dorpje Beir Mimas. Ook dit
oord draagt sporen van oudheid; maar het is hier gelijk op vele
andere plaatsen, waar de oorspronkelijke namen door verbasterd
Fränkische of nieuwe Arabische zijn vervangen, onmogelijk, om
bij gebrek aan genoegzame topographische en itineraire aanwij-
zing uit ge wij de of ongewijde Schriften, tot identificatie te
kunnen geräken. De jonge Sjech van Devr-Mimas was een be-
kende van broeder Thomson ; dit deed ons met paarden en
goederen een gastvrij toevlugtsoord vinden voor den nacht, en
ik moet zeggen, dat het de slechtste woning niet was, waarin
ik in dit land heb geslapen.
De Sjech was juist dien avond bezig zijne belastingen te
innen. Gelijk bij ons te lande zoo moesten de getaxeerden hunne
penningen komen* opbrengen; ’t ging echter vrij wat luider te
werk dan bij de meestal zwijgende offeraars in onze kantoren
van belasting. Een ieder schreeuwde als om het hardst, en de
Sjech overschreeuwde allen. Intusschen zat broeder Thomson
het met zijne nargila opmerkzaam aan te zien; ons sober mid-
dagmaal was te vuur, gekookte rijst met een kip; en de oude
moeder van den Sjech betoonde hare ingenomenheid met w il l
ia m , door hem allerlei wonderlijke Oostersche zegenwenschen
toe te voegen, waarvan de voornaamste en beste was, dat hij
spoedig eene goede huisvrouw mogt huwen. Nu, dat was zoo
siecht niet bedacht van de oude. Stil en peinzend zat ik, na
de pen te hebben nedergelegd en mijn aanteekeningboek ge-
sloten, over mijn wonderlijk rondzwerven, met al zijn lief en
leed, na te denken.
Met een helderen hemel en een scherpen, kouden NO. wind reden
wij vroegtijdig den volgenden morgen af, vergezeld van
den Sjech en nog een anderen inlander, een hakim of genees-
heer, die ons tot Kefr Bnnein, waar zijn’ broeder woonde,
zou vergezellen. Wij reden den geheelen voormiddag over den
oppersten rug van den bergschakel, die de Houleh-vhikke ten W.
begrenst. De hoogte is hier afwisselend tusschen twee en drie dui-
zend voet. De tijne berglucht sneed ons door alles heen. Glorievol
rees de Hermon links van ons omhoog, met het trotsche Banias-
kasteel (Caesarea Philippi) aan zijnen voet ; het horizontale zon-
licht teekende zijne muren met zeer duidelijke vormen. Helder
en koninklijk lag de Libanon-reeks achter ons, met zijne hooge
sneeuwtoppen, de Tomat-Niha kegels, en ver in het noorden
de zilvere bergkammen Senin en Makmel, waarachter de ceders
groeijen. Beneden in de diepte lag de ¿ZowfeÆ-vlakte, door onze
bergruggen en die van den Hermon omsloten ; digt bij ons met
ligt groene pas ontluikende graanvelden, of donkerkleurige ak-
kers, eerst kortelings beploegd, en verder af een uitgestrekt moeras
aan welks roodbruine tint men het ondoordringbare rietgewas her-
kent; aan gene zijde van die moeras de blaauwe kom van Merom,
waarin de Jordaan afloopt, als ook de van het westen, uit de
bergen afvlietende beek el-Melaha. Hoe de Jordaan door de
moeras hären weg baant, is van hier te zien niet duidelijk;
hare bogten verliezen zieh in een aantal breede plassen en